In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor twee minderjarige kinderen, die voortvloeit uit een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 254,- per kind per maand, die per 6 februari 2018 ingaat. Hij heeft op 19 april 2018 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 5 juni 2018 een verweerschrift ingediend en verzoekt het hof om het verzoek van de man niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen.
De rechtbank had bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen aansluiting gezocht bij de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, waarbij het inkomen van de man in 2016 als uitgangspunt is genomen. De man betwist deze aanpak en stelt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van het gezinsinkomen van partijen in 2012, wat hem meer draagkracht zou geven. De vrouw betwist de grieven van de man en stelt dat de rechtbank de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd.
Het hof oordeelt dat de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de kinderen niet in geschil is, maar dat er wel een geschil is over de hoogte van die verplichting. Het hof bevestigt dat de rechtbank de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen correct heeft toegepast en dat de behoefte van de kinderen op basis van het hogere inkomen van de man na de scheiding is vastgesteld. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.