ECLI:NL:GHSHE:2018:5103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.209.315_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over renovatiewerkzaamheden en schadevergoeding bij beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellante] en de parochie, waarbij [appellante] de voormalige pastorie huurde voor een periode van twee jaar. Tijdens de huur heeft [appellante] aanzienlijke renovatiewerkzaamheden uitgevoerd, maar er ontstond een geschil over de kosten en de staat van het gehuurde bij het einde van de huurperiode. De parochie vorderde schadevergoeding van [appellante] voor de kosten van herstel van de woning, terwijl [appellante] op haar beurt vorderingen indiende voor de gemaakte kosten en schadevergoeding. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] grotendeels afgewezen en de vorderingen van de parochie gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft [appellante] 13 grieven aangevoerd, waaronder de vraag of zij recht had op huurkwijtschelding tijdens de renovatiewerkzaamheden. Het hof heeft [appellante] toegelaten om bewijs te leveren van haar stelling dat zij met de parochie had afgesproken dat zij geen huur hoefde te betalen gedurende de renovatie. De zaak is verwezen naar de rol voor het horen van getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.209.315/01
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.E.A. Hendrix te Geleen,
tegen

1.Het Rectoraat van den H. Judocus of de Auxiliaire Kerk van den H. Judocus

[vestigingsnaam] , tevens bekend onder de naam RK Parochie H. Judocus,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
tevens geïntimeerde in ten dele voorwaardelijke incidenteel hoger beroep,
hierna aan de duiden als de parochie,
advocaat: mr. Y.J.M.L. Dijk te Herten ,

2.[Bau + Wohn Design] Bau + Wohn Design GmbH,

gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
op het bij exploten van dagvaarding van 7 en 8 november 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 augustus 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, de parochie als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als tussenkomende partij.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3980305 \ CV EXPL 15-3022)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 10 augustus 2016 en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 21 oktober 2015.

2.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de exploten van dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellante] op 9 mei 2017 genomen memorie van grieven in principaal hoger beroep (kennelijk abusievelijk gedateerd 11 mei 2017) met drie producties en een vermindering van de eis in conventie;
  • de door de parochie op 1 augustus 2017 genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep met vijf producties (genummerd 10 tot en met 14);
  • de door [geïntimeerde] op 1 augustus 2017 genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, mede inhoudende een wijziging van de eis in de tussenkomst en een vermeerdering van de grondslag daarvan, met drie producties;
  • de door de parochie op 12 september 2017 genomen memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • de door [appellante] op 12 september 2017 genomen memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (die ten onrechte de aanduiding ‘MEMORIE VAN GRIEVEN’ en ten onrechte de datum 11 mei 2017 draagt).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
[appellante] heeft als producties 2 en 3 bij de memorie van grieven transcripties van geluidsopnamen overgelegd. [appellante] heeft in punt 8 van de memorie van grieven gesteld dat zij de geluidsbestanden op een zo kort mogelijke termijn zal deponeren ter griffie van het hof. Tot op heden zijn in deze zaak echter geen geluidsbestanden gedeponeerd bij het hof.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

Vaststaande feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [appellante] en heer [levenspartner van appellante] (hierna [levenspartner van appellante] ) zijn levenspartners.
  • Bij schriftelijke huurovereenkomst van 20 juni 2014 heeft de parochie als verhuurder aan [levenspartner van appellante] en [appellante] als huurders de woonruimte aan de [adres] te [plaats] verhuurd. Het betreft de voormalige pastorie (ambtswoning van de pastoor). Volgens artikel 3.1 is de huur aangegaan voor de duur van twee jaar, ingaande op 1 augustus 2014 en lopende tot en met 31 juli 2016. Volgens artikel 4.4 bedraagt de huurprijs € 675,-- per maand. Volgens artikel 10 moeten [levenspartner van appellante] en [appellante] aan de parochie een waarborgsom voldoen van € 675,--.
  • In de huurovereenkomst is onder ‘Bijzondere bepalingen’ onder meer het volgende opgenomen:
‘Wijzigingen aan het pand dienen door huurder vooraf met het Kerkbestuur te worden besproken. De renovatiewerkzaamheden zoals vermeld in de bijlage zijn geheel voor rekening van huurder. De uit te voeren werkzaamheden dienen vooraf met verhuurder te worden besproken. Verhuurder zal achteraf controle op de werkzaamheden uitvoeren. Bij beëindiging van de huurovereenkomst dienen alle aangebrachte zaken door huurder in het pand achter te blijven.’
- In de bijlage bij de huurovereenkomst zijn de volgende werkzaamheden vermeld:
  • Aanbrengen vloeren – niet verlijmd
  • Renoveren stucwerk
  • Schilderwerken
  • Plaatsen & uitbreiden nieuwe keuken
  • Plaatsen & uitbreiden nieuwe badkamer
  • Plaatsen nieuw toilet
  • Tegelwerkzaamheden t.b.v. toilet, badkamer & keuken
  • Aan- en verleggen leidingen
  • Aanleggen ventilatiekanaal t.b.v. badkamer
  • Verwijderen boiler badkamer
  • Aansluiten waterpunt op zolder
  • Renoveren trappen
  • Aansluiten haard(en) na controle & vegen rookkanaal
  • Vervangen of bekleden van de radiatoren
  • Plaatsen rolluiken, rekening houdend met aanzicht pand
  • (Her)aanleggen van de tuin
  • Aanleggen vijver
  • Plaatsen schutting/afscheiding, rekening houdend met vrij zicht op de kerk
  • Realiseren inbouwkasten t.b.v. wegwerken deuren naar kantoor/spreekkamer
  • Bij het ter beschikking stellen van de woning aan [levenspartner van appellante] en [appellante] is door partijen een opleveringsformulier ondertekend. Daarin staat onder meer dat [levenspartner van appellante] en [appellante] en namens de parochie de heer [lid van het kerkbestuur van de parochie] (lid van het kerkbestuur van de parochie, hierna: [lid van het kerkbestuur van de parochie] ) het pand hebben geïnspecteerd voor de eindoplevering en dat alle sleutels worden overhandigd. Bij de ruimte op het formulier voor het plaatsen van opmerkingen zijn geen opmerkingen geplaatst.
  • De waarborgsom is op 23 juni 2014 aan de parochie betaald namens [levenspartner van appellante] en [appellante] .
  • [levenspartner van appellante] en [appellante] hebben geen huur aan de parochie betaald.
  • [levenspartner van appellante] en [appellante] hebben werkzaamheden aan het pand verricht.
  • Bij e-mail van 29 augustus 2014 hebben [levenspartner van appellante] en [appellante] aan [lid van het kerkbestuur van de parochie] onder meer het volgende meegedeeld:
‘De woning is langere tijd niet onderhouden zoals men van een bewoond huis mag verwachten, dit heeft helaas ook voor de nodige ongemakken gezorgd.
Wij zijn ervan overtuigd als iemand met hart en ziel had gekeken en geleefd in de woning, men ook tot de ontdekking was gekomen dat bepaalde zaken onderhoud nodig hadden en vervangen moesten worden.
Bepaalde schadeposten waren in een dergelijke situatie bespaard gebleven én dan had ook alles soepel en gefaseerd kunnen verlopen.
Zoals de situatie nu ervoor staat zou gefaseerd werken stukken duurder zijn, omdat (…)
Het is dan waarschijnlijk beter, hoe zuur ook, het nu grondig aan te pakken en er nadien ook voor lange tijd vanaf te zijn.
(…)
Let wel, we hebben alle begrip ervoor dat niemand even een schatkist kan opentrekken
(…)
Ons motto is dat we er samen wel uit moeten kunnen komen, tenslotte staan we er samen voor!’
- Bij e-mail van 2 september 2014 heeft [lid van het kerkbestuur van de parochie] aan [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Ik heb meerdere keren contact gehad met het bisdom zij zeggen dat ik twee offertes moet overleggen en vervolgens komt er dan een gesprek met iemand van de bouwkundige afdeling en iemand die gaat over de financiën. (…) Ik heb al een derde gevraagd om ook een offerte uit te brengen (…)
Ik hoop dat jij zorgt voor jullie offerte en dan kunnen wij in gesprek gaan met het bisdom om vervolgens tot de volgende stap te komen.’
  • Op of omstreeks 20 november 2014 heeft [appellante] een opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] d.d. 20 november 2014 voor akkoord ondertekend voor het leveren en monteren van nieuwe kunststof buitenkozijnen met toebehoren voor een totaalbedrag van € 40.844,61 inclusief btw.
  • Eveneens op of omstreeks 20 november 2014 heeft [appellante] een opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] d.d. 20 november 2014 ondertekend voor het leveren en plaatsen van een garagepoort voor € 1.925,00 inclusief btw.
  • [geïntimeerde] heeft in verband met de door [appellante] geplaatste bestellingen inmetingen verricht in het gehuurde. [geïntimeerde] heeft voorts een leverbon overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de door [appellante] bestelde kozijnen met toebehoren en garagepoort door de fabrikant op maat zijn gemaakt en aan [geïntimeerde] zijn geleverd. Tot levering en plaatsing van deze zaken door [geïntimeerde] in het gehuurde is het niet gekomen omdat [appellante] en de parochie een geschil kregen over de vraag wie van hen het aan [geïntimeerde] toekomende bedrag zou moeten voldoen.
  • Op 24 november 2014 heeft de parochie € 8.929,99 overgemaakt aan [appellante] . Op 30 oktober 2014 heeft de parochie € 550,60 overgemaakt onder vermelding van
  • Op 12 december 2014 heeft de parochie € 22.852,02 overgemaakt naar [beheer] Beheer, het bedrijf van [appellante] , onder vermelding van ‘
  • In totaal is een bedrag van € 64.219,11 betaald aan [appellante] c.q. haar bedrijf.
  • Op 29 december 2014 heeft [appellante] een mail gestuurd aan [lid van het kerkbestuur van de parochie] waarin de parochie in gebreke wordt gesteld ten aanzien van de ‘reeds bekende gebreken aan de huurwoning gelegen aan de [adres] te [plaats] met het verzoek deze spoedig te herstellen’.
  • [appellante] heeft bij de inleidende dagvaarding een rapport van [deskundige aan de zijde van appellante] van KeuringsHuis van 14 januari 2015 overgelegd. In dit rapport wordt de conditie van verschillende onderdelen van de woning beschreven en worden bepaalde te maken herstelkosten begroot.
  • Op 19 januari 2015 heeft de gemachtigde van [appellante] een brief aan de parochie gestuurd waarin de parochie aansprakelijk wordt gehouden voor ‘
  • De parochie heeft bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, een rapport van Adviesbureau [adviesbureau] overgelegd. In dit rapport staart onder meer dat [levenspartner van appellante] en [appellante] de woning in de periode van augustus 2014 tot en met maart 2015 nagenoeg geheel hebben gestript. In het rapport is aan de door [levenspartner van appellante] en [appellante] in de woning uitgevoerde werkzaamheden een waarde toegekend van € 23.392,--. In het rapport is voorts becijferd dat de kosten om de woning weer bewoonbaar te maken € 119.467,-- bedragen.
Vorderingen in conventie, reconventie en tussenkomst, en de beslissingen van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in het geding bij de kantonrechter in conventie, samengevat:
  • a. ontbinding van de huurovereenkomst per 1 augustus 2014, althans vermindering van de huurprijs vanaf 1 augustus 2014 tot nihil;
  • b. veroordeling van de parochie tot terugbetaling van de borgsom van € 675,--;
en veroordeling van de parochie tot betaling van:
  • c. € 367.939,66 ter zake schadevergoeding zoals gespecificeerd in punt 24 van de dagvaarding (kort gezegd: ter zake verbouwing, inrichting, verhuis- en woonkosten en werkuren);
  • d. € 16.027,-- ter zake schadevergoeding zoals gespecificeerd in punt 25 van de inleidende dagvaarding (kort gezegd: inzake beschadiging goederen door vocht, kou en stof);
  • e. een nader vast te stellen bedrag in verband met mogelijke claims van stukadoor en tegelzetter als omschreven in punt 26 van de inleidende dagvaarding;
  • f. € 5.202,70 ter zake buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand;
  • g. € 394,72 ter zake beslagkosten;
met veroordeling van de parochie in de proceskosten.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Nadat [appellante] de beschikking over het gehuurde heeft gekregen en bepaalde overeengekomen werkzaamheden ging verrichten in het gehuurde, bleek dat de woning meerdere grote gebreken kende. De partijen hebben vervolgens afgesproken dat [appellante] voorlopig geen huur hoefde te betalen en dat de parochie de gebreken zou herstellen. [appellante] heeft in overleg met de parochie de kosten van vele voor rekening van de parochie te verrichten herstelwerkzaamheden voorgeschoten. De parochie heeft aanvankelijk de door [appellante] voorgeschoten kosten terugbetaald maar is daar ten onrechte op enig moment mee gestopt. De parochie is door deze gang van zaken tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en van de gemaakte afspraken. De parochie moet daarom de door [appellante] gemaakte kosten en de door haar geleden schade vergoeden. Voorts moet de huurovereenkomst met terugwerkende kracht worden ontbonden althans de huurprijs worden verminderd tot nihil.
3.2.2.
De parochie heeft in conventie verweer gevoerd. Voortbouwend op dat verweer vorderde de parochie in het geding bij de kantonrechter in reconventie veroordeling van [appellante] tot betaling van, samengevat:
  • 1. € 119.467,-- ter zake de kosten van het herstellen van schade die door [appellante] aan de woning is toegebracht;
  • 2. € 59.408,11 vanwege onverschuldigde betaling, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • 3. de achterstallige huur vanaf 1 augustus 2014 tot het einde van de huur “met rente en boete conform de geldende bepalingen van de huurovereenkomst”;
en voorts:
4. ontbinding van de huurovereenkomst;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft de parochie, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Beide partijen waren zich er bij het sluiten van de huurovereenkomst van bewust dat de woning in verouderde staat verkeerde. [levenspartner van appellante] en [appellante] zijn werkzaam geweest in de bouwwereld en ter zake kundig. Dat de woning in verouderde staat verkeerde en dat [levenspartner van appellante] en [appellante] op eigen kosten werkzaamheden zouden gaan verrichten in de woning is verdisconteerd in de lage huurprijs. [levenspartner van appellante] en [appellante] hebben ten onrechte geen huur betaald. Nadat [levenspartner van appellante] en [appellante] waren begonnen met het uitvoeren van werkzaamheden in de woning zijn bepaalde afspraken gemaakt die inhielden dat de parochie bepaalde kosten onder bepaalde voorwaarden aan [appellante] zou vergoeden. [appellante] heeft zich echter niet aan de afspraken gehouden en met betrekking tot een groot deel van het door de parochie ter beschikking gestelde geld niet aangetoond waar het aan is besteed. [levenspartner van appellante] en [appellante] hebben bovendien zonder toestemming bepaalde zaken uit de woning verwijderd (onder meer een tegelvloer en binnen-kozijnen), waardoor de parochie schade heeft geleden.
3.2.3.
[geïntimeerde] vorderde in het geding bij de kantonrechter, naast toelating als tussenkomende partij, samengevat:
  • I. voor het geval de vordering van [appellante] in conventie wordt toegewezen: veroordeling van de parochie tot betaling van € 42.769,72 vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van de parochie in de proceskosten;
  • II. voor het geval de vordering van [appellante] in conventie wordt afgewezen: veroordeling van [appellante] tot betaling van € 42.769,72 vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft [geïntimeerde] opdracht gegeven om nieuwe (kunststof buiten-)kozijnen met toebehoren en een nieuwe garagedeur te leveren en te plaatsen in het gehuurde. [geïntimeerde] heeft het gehuurde bezocht om de maten op te nemen en [geïntimeerde] heeft de bestelde zaken op maat vervaardigd. [appellante] heeft daarna aan [geïntimeerde] gemeld dat plaatsing van de bestelde zaken voorlopig niet kon plaatsvinden omdat [appellante] een geschil had met de parochie over het betalen van de facturen. Het op maat gemaakte materiaal staat klaar in de loods van [geïntimeerde] en [geïntimeerde] is bereid het alsnog te plaatsen. [geïntimeerde] heeft recht op nakoming van de overeenkomst en dus op betaling van € 42.769,72. Betaling moet plaatsvinden door de parochie dan wel [appellante] , afhankelijk van hoe in conventie op de vorderingen van [appellante] tegen de parochie wordt beslist.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 21 oktober 2015 heeft de kantonrechter:
  • [geïntimeerde] op haar incidentele vordering toegestaan om tussen te komen in het geding in conventie;
  • de beslissing over de proceskosten van het incident aangehouden;
  • in de hoofdzaak een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het eindvonnis van 10 augustus 2016 heeft de kantonrechter in conventie, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [appellante] moet niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst althans vermindering van de huurprijs (vordering a in conventie) omdat die vordering een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreft en medehuurder [levenspartner van appellante] geen partij is in dit geding (rov. 4.1 en 4.2).
  • Omdat de huurovereenkomst niet geëindigd is, is terugbetaling van de waarborgsom niet aan de orde. Vordering b in conventie moet dus worden afgewezen (rov. 4.3).
  • Vordering c in conventie is niet toewijsbaar (rov. 4.6 tot en met 4.16).
  • Vordering d in conventie is onvoldoende onderbouwd en moet daarom worden afgewezen (rov. 4.17).
  • Vordering e in conventie is onvoldoende onderbouwd en moet daarom worden afgewezen (rov. 4.20).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter in conventie:
  • [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst althans tot vermindering van de huurprijs;
  • de overige vorderingen van [appellante] afgewezen;
  • [appellante] in de proceskosten aan de zijde van de parochie veroordeeld.
3.2.6.
In reconventie heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • Vordering 1 in reconventie ter zake aan de woning toegebrachte schade is toewijsbaar tot een op de voet van artikel 6:97 BW geschat bedrag van € 20.000,-- (rov. 5.2 tot en met 5.5).
  • Vordering 2 in reconventie ter zake onverschuldigde betaling is niet toewijsbaar (rov. 5.6).
  • Vordering 3 in reconventie ter zake de onbetaalde huurpenningen is toewijsbaar maar de daarover gevorderde boete en rente worden afgewezen (rov. 5.7 tot en met en 5.9).
  • De parochie heeft geen belang meer bij haar vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst (vordering 4 in reconventie) omdat de overeengekomen huurperiode van twee jaar op 31 juli 2016 is geëindigd (rov. 5.10).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter in reconventie:
  • [appellante] veroordeeld om aan de parochie € 20.000,-- te betalen;
  • [appellante] veroordeeld om aan de parochie € 675,-- per maand te betalen over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2016;
  • de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
  • het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.7.
In de tussenkomst heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld
  • Vordering I in de tussenkomst (veroordeling van de parochie tot betaling van € 42.769,72 met rente en kosten) is voorwaardelijk ingesteld voor het geval de vordering van [appellante] in conventie wordt toegewezen. Die voorwaarde is niet in vervulling gegaan zodat de vordering van [geïntimeerde] op de parochie verder niet besproken hoeft te worden (rov. 6.2).
  • Vordering II in tussenkomst (veroordeling van [appellante] tot betaling van € 42.769,72 met rente en kosten) is toewijsbaar (rov. 6.4 en 6.5).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter in de tussenkomst:
  • [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 42.769,72 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 februari 2015;
  • [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente;
  • [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van de parochie veroordeeld, waaronder begrepen de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente;
  • het in de tussenkomst meer of anders gevorderde afgewezen.
Grieven in principaal hoger beroep en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.3.1.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep 13 grieven aangevoerd. [appellante] heeft op basis van deze grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, samengevat:
  • het in conventie alsnog veroordelen van de parochie om aan [appellante] € 367.939,66 te betalen (hof: vordering c in conventie), met veroordeling van de parochie in de proceskosten;
  • het in reconventie alsnog afwijzen van de vorderingen van de parochie, met veroordeling van de parochie in de proceskosten;
  • het in tussenkomst alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten;
  • de parochie en [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen om aan [appellante] al hetgeen terug te betalen dat [appellante] op grond van het bestreden vonnis aan haar heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep haar eis in de tussenkomst gewijzigd. Zij vordert nu primair veroordeling van [appellante] en subsidiair veroordeling van de parochie tot betaling van € 42.769,72 vermeerderd met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft ook de grondslag van haar eis in tussenkomst vermeerderd. Zij baseert haar vordering nu primair op een aanspraak op nakoming van de met haar gesloten overeenkomst en subsidiair op een aanspraak op schadevergoeding wegens het niet nakomen van de overeenkomst. Zoals het hof hierna in rov. 3.6.3 uiteen zal zetten, ligt hierin een onvoorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep besloten. [geïntimeerde] heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd voor het geval de grieven van [appellante] in principaal hoger beroep zouden slagen én geoordeeld zou worden dat niet [appellante] maar de parochie als opdrachtgever van [geïntimeerde] moet worden beschouwd. In dat geval moet volgens [geïntimeerde] de parochie worden veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 42.769,72 vermeerderd met rente en kosten te betalen.
Omvang van de rechtsstrijd in conventie en in reconventie in hoger beroep
3.4.1.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep geen grieven gericht tegen:
  • haar niet-ontvankelijkverklaring in vordering a in conventie;
  • de afwijzing van de vorderingen b, d en e in conventie;
  • het afwijzen (althans het niet toewijzen) van de vorderingen f en g in conventie.
[appellante] heeft in het petitum van haar memorie van grieven ook niet geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van die vorderingen. De vorderingen a, b, d, e, f en g in conventie liggen dus niet ter beoordeling aan het hof voor. Alleen vordering c in conventie is door de grieven I tot en met VIII in principaal hoger beroep aan het hof voorgelegd. De enkele stelling van [appellante] in punt 3 van de memorie van grieven dat zij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen, voert niet tot een ander oordeel (in vergelijkbare zin HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242). In de memorie van grieven ligt dus een vermindering van de eis in conventie besloten.
3.4.2.
De parochie heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vorderingen in reconventie. Die vorderingen liggen dus, voor zover door de kantonrechter afgewezen, niet ter beoordeling voor aan het hof.
3.4.3.
Geen van de partijen heeft in hoger beroep bezwaren gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de huurovereenkomst op 31 juli 2016 geëindigd is wegens het verstrijken van de overeengekomen huurperiode van twee jaar. Het hof gaat er daarom vanuit dat de huurovereenkomst op die datum op de voet van artikel 7:228 lid 1 BW (in verband met artikel 7:271 lid 1 sub a BW) geëindigd is. In de stellingen van partijen ligt besloten dat [appellante] en [levenspartner van appellante] het gehuurde hebben ontruimd en dat de parochie weer de beschikking heeft over het gehuurde.
Het geschil in de tussenkomst: grief XI in principaal hoger beroep en de grief van [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.5.1.
Het hof zal eerst de grieven beoordelen die betrekking hebben op de tussenkomst.
3.5.2.
[geïntimeerde] is gevestigd in Duitsland. Het geschil in de tussenkomst heeft dus internationale aspecten, zodat het hof eerst moet vaststellen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Die bevoegdheid is aanwezig omdat de vordering van [geïntimeerde] gericht is tegen in Nederland wonende dan wel gevestigde partijen.
3.5.3.
[geïntimeerde] heeft zich in hoger beroep ter onderbouwing van haar vordering beroepen op bepalingen uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft de beoordeling van de vordering in de tussenkomst verricht aan de hand van begrippen uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek en ook [appellante] en de parochie hebben bij hun verweer in de tussenkomst dergelijke begrippen gebruikt. Kennelijk staat tussen partijen vast dat in het geschil in tussenkomst Nederlands recht toepasselijk is, zodat ook het hof dat recht zal toepassen.
3.6.1.
De kantonrechter heeft in de tussenkomst geoordeeld dat de overeenkomsten tot het leveren en plaatsen van de kozijnen met toebehoren en de garagepoort, waar de eis van [geïntimeerde] betrekking op heeft, tot stand zijn gekomen tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Dat oordeel stemt overeen met het standpunt dat [geïntimeerde] en de parochie in de tussenkomst hebben ingenomen, en [appellante] heeft in haar memorie van grieven in principaal hoger beroep niet bestreden dat zij met betrekking tot deze zaken de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] is. Daarom staat in dit hoger beroep vast dat [appellante] de wederpartij van [geïntimeerde] is met betrekking tot de genoemde overeenkomsten. Dat [appellante] in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep bij punt 6 terloops heeft gesteld ‘dat de parochie als de opdrachtgever van [geïntimeerde] dient te worden beschouwd’, voert niet tot een ander oordeel. Voor zover in die stelling een grief in principaal hoger beroep te lezen is, is die grief te laat naar voren gebracht, namelijk niet direct in de memorie van grieven in principaal hoger beroep. Reeds om die reden kan de stelling niet gevolgd worden. Bovendien is de stelling onvoldoende onderbouwd tegenover alle duidelijke aanwijzingen dat [appellante] de wederpartij van [geïntimeerde] is.
3.6.2.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar is, voor zover gericht tegen de parochie. De grief van [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, ertoe strekkend dat indien de parochie als opdrachtgever wordt beschouwd, de parochie de facturen van [geïntimeerde] moet voldoen, komt dus niet aan de orde en kan geen doel treffen. De betreffende overeenkomsten zijn door [geïntimeerde] gesloten met [appellante] .
3.6.3.
De kantonrechter heeft in rov. 6.5 van het vonnis geoordeeld dat weliswaar sprake is van een tekortkoming van [appellante] in de nakoming van de overeenkomst met [geïntimeerde] , maar dat nakoming door [geïntimeerde] van haar verbintenissen op feitelijke gronden uitgesloten is omdat [appellante] niet meer in de woning woont waarvoor de kozijnen en garagepoort op maat zijn gemaakt. De kantonrechter heeft de stellingen van [geïntimeerde] daarom aldus uitgelegd dat [geïntimeerde] stelt door de tekortkoming schade te hebben geleden ter hoogte van het overeengekomen offertebedrag van € 42.769,72 en dat zij dat bedrag als schadevergoeding vordert. Uit de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep blijkt dat [geïntimeerde] het niet met deze uitleg van de grondslag van haar vordering eens is. Zij heeft gesteld dat de kozijnen en garagepoort nog steeds bij haar opgeslagen staan en direct geleverd en geplaatst kunnen worden, zodat nakoming door haar nog altijd mogelijk is. [geïntimeerde] heeft in haar memorie duidelijk gemaakt dat zij haar vordering primair baseert op nakoming en slechts subsidiair op schadevergoeding. In dit betoog ligt een onvoorwaardelijke incidentele grief besloten tegen het feit dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] niet op de primaire maar slechts op de subsidiaire grondslag heeft toegewezen. Overigens zou de primaire grondslag van de vordering op grond van de devolutieve werking van het principaal hoger beroep ook aan de orde komen zodra grief XI van [appellante] in principaal hoger beroep over de hoogte van het in de tussenkomst toegewezen bedrag doel zou treffen. Het hof moet dus beoordelen of het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag op de door [geïntimeerde] gestelde primaire grondslag toewijsbaar is.
3.6.4.
Het hof constateert daarover dat [appellante] niet heeft bestreden dat het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag het bedrag is dat haar volgens de gesloten overeenkomsten met betrekking tot de kozijnen met toebehoren en de garagepoort toekomt. Het gevorderde bedrag van € 42.769,72 komt vrijwel overeen met het uit de offertes van 20 november 2014 voortvloeiende totaalbedrag van € 42.769,61. [appellante] heeft ook niet aangevoerd dat de overeenkomst is ontbonden of dat haar verbintenis om de overeengekomen prijs te betalen op andere wijze is vervallen. Dit brengt mee dat beide partijen hun verbintenissen in beginsel nog na moeten komen.
3.7.1.
Indien grief XI in principaal hoger beroep welwillend en ruim wordt uitgelegd, is daarin wellicht het betoog te lezen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] volledige nakoming van de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst vordert, terwijl [appellante] de bestelde zaken niet meer in de woning waarvoor zijn op maat gemaakt zijn, kan laten plaatsen omdat de huur geëindigd is en zij geen beschikking heeft over de woning.
3.7.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat [geïntimeerde] gemotiveerd en onder verwijzing naar producties heeft gesteld dat zij de bestelde zaken op maat heeft laten maken. [appellante] heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] in haar conclusie van antwoord heeft gesteld, zakelijk weergegeven, dat de (binnen)deuren en trap nog niet waren opgemeten en dus nog niet besteld, en dat uitsluitend de kozijnen (en naar het hof begrijpt: de garagedeur) waren opgemeten en besteld. In het licht daarvan is de andersluidende stelling van [appellante] in hoger beroep, dat ook de kozijnen nog moesten worden opgemeten, onvoldoende onderbouwd. Die stelling is ook niet te verenigen met het feit dat de maten van de kozijnen in de door [appellante] voor akkoord ondertekende offerte geheel zijn gespecificeerd. [geïntimeerde] heeft dus voldoende onderbouwd dat zij reeds een aanzienlijk deel van de door haar te verrichten prestatie heeft verricht, namelijk het op maat maken van de bestelde producten. [appellante] heeft bovendien niet betwist dat [geïntimeerde] de speciaal op maat gemaakte zaken niet voor een andere opdrachtgever kan gebruiken. Dat de zaken voor [geïntimeerde] nog een rechtens relevante waarde hebben, kan dus niet worden gezegd.
3.7.3.
Onder deze omstandigheden acht het hof het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen verlangt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [geïntimeerde] , indien de overeenkomst door oorzaken die voor rekening van [appellante] komen niet wordt uitgevoerd, in beginsel recht heeft op vergoeding van het positieve contractbelang (gederfde winst). Die regel ligt onder meer ten grondslag aan het bepaalde in artikel 7:277 lid 1 BW. Wel kan wellicht worden aangenomen dat [geïntimeerde] bepaalde kosten bespaart indien zij de kozijnen niet meer in de woning hoeft te plaatsen. Dat die plaatsing mogelijk niet meer plaats kan vinden komt in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] echter voor rekening van [appellante] . De genoemde besparing valt bovendien ten dele weg tegen onder meer de opslag- en andere kosten die [geïntimeerde] heeft doordat [appellante] de overeenkomst vooralsnog niet is nagekomen. Het hof concludeert dat het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] nakoming door [appellante] van de overeengekomen betalingsverplichtingen verlangt.
3.8.1.
Om bovenstaande redenen zal het hof grief XI in principaal hoger beroep verwerpen. Het hof zal het vonnis in de tussenkomst onder aanpassing van gronden bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] .
3.8.2.
Het hof zal een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] achterwege laten, aangezien de voorwaarde waaronder de grief in incidenteel hoger beroep is aangevoerd, niet in vervulling is gegaan en aangezien het in het incidenteel hoger beroep overigens door [geïntimeerde] gestelde reeds op grond van de devolutieve werking van het principaal hoger beroep aan de orde diende te komen indien grief IX in principaal hoger beroep terecht zou zijn voorgedragen.
3.8.3.
Het hof zal de beslissingen in het geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] te zijner tijd in het dictum van het eindarrest neerleggen, zodra ook in het geschil tussen de parochie en [appellante] een eindarrest kan worden gewezen.
Met betrekking tot grief X in principaal hoger beroep: vordering 3 in reconventie: de achterstallige huur
3.9.1.
De kantonrechter heeft over vordering 3 in reconventie (de vordering tot veroordeling van [appellante] tot betaling van achterstallige huur) het volgende overwogen:
‘Achterstallige huur sinds 1 augustus 2014
5.7.
Niet in geschil is dat de huur nimmer door de huurders is betaald. Enkel [appellante] wordt hiervoor nu aangesproken, hetgeen nu sprake is van (contractuele) medehuur en beide huurders in dat geval hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen uit de huur niet aan ontvankelijkheid van de vordering in de weg staat.
5.8.
Uit de huurovereenkomst volgt dat de huurprijs van € 675,00 voor of op de eerste dag van de maand voldaan moet zijn. [appellante] voert als verweer dat tussen partijen vanwege de niet bewoonbare staat van de woning is afgesproken dat geen huur betaald zou worden. Deze stelling wordt door [appellante] verder niet onderbouwd, hetgeen gezien het bepaalde in de huurovereenkomst, wel op haar weg had gelegen. De vordering zal derhalve worden toegewezen.’
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan de parochie € 675,-- per maand te betalen over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2016.
3.9.2.
Grief X in principaal hoger beroep is tegen deze overwegingen en beslissing gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] bij punt 66 aangeboden om door het laten horen van getuigen bewijs te leveren “terzake de kwijtschelding van de huurpenningen”. Bij punt 65 spreekt [appellante] in dit verband over “de kwijtschelding van de huurpenningen tijdens de renovatie”. Naar het hof uit deze toelichting op de grief begrijpt, wil [appellante] toegelaten worden om te bewijzen dat zij met de parochie heeft afgesproken dat zij geen huur hoefde te betalen gedurende de periode waarin in het gehuurde renovatiewerkzaamheden werden uitgevoerd.
3.9.3.
De parochie heeft betwist dat zij met [appellante] heeft afgesproken dat [appellante] geen huur hoefde te betalen. Volgens de parochie heeft zij geen huurpenningen kwijtgescholden. Omdat vast staat dat [appellante] op grond van de huurovereenkomst gehouden was tot huurbetalingen en [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij met de parochie is overeengekomen dat zij geen huur hoefde te betalen tijdens de renovatie, draagt [appellante] de bewijslast van die stelling. Het bewijs is nog niet geleverd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de parochie de stelling van [appellante] uitdrukkelijk heeft betwist. De stellingen van [appellante] zijn op dit punt overigens ook niet geheel consequent, aangezien [appellante] eerder in de memorie van grieven (bij punt 7) heeft gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat [appellante] geen huur hoefde te betalen en dat de huur zou worden verrekend met de door haar te verrichten werkzaamheden / inzet van mankracht. Verrekening is iets anders dan kwijtschelding. Omdat [appellante] in de toelichting op grief X echter uitdrukkelijk heeft aangeboden om te bewijzen dat zij in een gesprek waar ook [levenspartner van appellante] en de heer [naam] bij aanwezig waren, met de parochie heeft afgesproken dat zij geen huur hoefde te betalen gedurende de periode waarin in het gehuurde renovatiewerkzaamheden werden uitgevoerd, zal het hof haar toe die bewijslevering toelaten. Het hof zal elk verder oordeel over vordering 3 in reconventie aanhouden.
Met betrekking tot grief IX in principaal hoger beroep: vordering 1 in reconventie: schade aan het gehuurde
3.10.1.
De parochie vorderde in het geding in eerste aanleg veroordeling van [appellante] tot betaling van € 119.467,-- ter zake de kosten van het na de huurperiode van twee jaar weer in bewoonbare staat brengen van de woning, met andere woorden ter zake het herstellen van schade die [appellante] met allerlei sloopwerkzaamheden aan de woning heeft toegebracht (vordering 1 in reconventie). De kantonrechter heeft deze vordering ten dele, tot een bedrag van € 20.000,--, toegewezen en daartoe het volgende overwogen:
‘5.2. Op grond van artikel 7:213 BW is de huurder verplicht zich ten aanzien van het gebruik van de gehuurde zaak als een goed huurder te gedragen. Op grond van artikel 7:218 BW is de huurder aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. De parochie stelt dat [appellante] schade aan de woning heeft toegebracht en dat het de parochie € 119.467,00 gaat kosten om de woning bewoonbaar te maken. Ter onderbouwing brengt zij een rapport in het geding van Adviesbureau [adviesbureau] BV die een en ander heeft berekend. Dit rapport wordt door [appellante] betwist. De kantonrechter overweegt dat [adviesbureau] rekening heeft gehouden met de door [appellante] verwerkte materialen en gewerkte uren, doch de hoogte hiervan wordt door [appellante] betwist. Bovendien kan [appellante] niet voor de totale renovatiekosten aansprakelijk worden gehouden. Het is niet aan [appellante] om het pand geheel gerenoveerd achter te laten. Zij kan niet gehouden worden een nieuwe keuken, nieuw sanitair, nieuwe cementvloeren, nieuwe tegels et cetera in zijn geheel te bekostigen. Rekening zal moeten worden gehouden met de waarde van hetgeen in de woning aanwezig was en door [appellante] is verwijderd.
5.3.
Als uitgangspunt moet worden genomen, dat de eigenaar van een zaak die wordt beschadigd, een nadeel lijdt, gelijk aan de waardevermindering welke het desbetreffende vermogensbestanddeel heeft ondergaan, en dat, indien het een zaak betreft waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zal zijn aan de — naar objectieve maatstaven berekende — kosten, welke met het herstel zullen zijn gemoeid (HR 16 juni 1961, NJ 1961, 444 en HR 12 april 1985, NJ 1985, 625).
5.4.
Vast staat dat de woning gedateerd was. De woning stamt uit de jaren ’50 en is niet aan de tijd aangepast. Voor wat betreft keuken, badkamer, vloeren, elektra-installatie e.d. kan aan deze inrichting derhalve geen waarde meer worden toegekend. Uit de toezeggingen van de parochie om bij te dragen in de kosten van de renovatie volgt ook dat de parochie eveneens van mening was dat (enige) renovatie noodzakelijk danwel gewenst was. Vast staat ook dat [appellante] renovatiewerkzaamheden heeft verricht (onder meer nieuwe betonvloer voorzien van isolatie in zitkamer en voorkamer, aanbrengen vloerisolatie in voorportaal, hal, toilet, keuken, bijkeuken en bergplaats. Voor het overige heeft [appellante] met name sloopwerkzaamheden verricht die enerzijds de renovatie voor de parochie vergemakkelijken nu zij die werkzaamheden niet meer hoeft uit te voeren maar anderzijds ook een grondige renovatie noodzakelijk hebben gemaakt op een moment dat de parochie daar niet zelf voor gekozen heeft. Om te bezien of de parochie daadwerkelijk schade lijdt zal derhalve rekening gehouden moeten worden met de waarde die de woning had voor de renovatie en na de renovatie. Het is aan de parochie aan te tonen welke schade zij lijdt doordat de renovatie nu gedwongen moet plaatsvinden en welke onderdelen enkel door toedoen van [appellante] gerenoveerd dienden te worden. Echter ook in die gevallen dient rekening te worden gehouden met de waarde van de materialen in de oude staat afgezet tegen de nieuwwaarde.
5.5.
De kantonrechter overweegt dat de parochie haar schade onderbouwt middels een rapport van Adviesbureau [adviesbureau] . Hierin is echter geen rekening gehouden met bovenstaande uitgangspunten zodat de kantonrechter aan de hand van dit rapport en de bovenstaande uitgangspunten de schade op grond van artikel 6:97 BW zal begroten. De kantonrechter ziet hierin aanleiding een bedrag van € 20.000,00 toe te wijzen. Vergoeding van rente is niet gevorderd.’
3.10.2.
Grief IX is gericht tegen deze overwegingen en tegen de op grond daarvan genomen beslissing. In de toelichting op de grief heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op de rapportage van Adviesbureau [adviesbureau] (hierna: [adviesbureau] ). [appellante] stelt dat zij geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de inhoud van dat rapport. Volgens [appellante] brengt dat mee dat [adviesbureau] moet worden gezien als een partijdeskundige en niet als een onafhankelijke deskundige.
3.10.3.
Het hof overweegt daarover het volgende. Dat [appellante] geen invloed heeft kunnen uitoefenen op het rapport van [adviesbureau] waarin het door de parochie gevorderde schadebedrag van € 119.467,-- is genoemd, brengt niet mee dat aan dat rapport geen enkele betekenis toekomt. De parochie heeft met het rapport haar stellingen over de door haar geleden schade in een bepaalde mate onderbouwd. Aan het rapport komt vrije bewijskracht toe. [appellante] heeft wel in algemene bewoordingen kritiek uitgeoefend op onderdelen van het rapport, maar de kantonrechter heeft aan die opmerkingen van [appellante] vergaande gevolgen verbonden door slechts € 20.000,-- toe te wijzen van het door de parochie onder verwijzing naar het rapport gevorderde bedrag van € 119.467,--. Uit de genoemde overwegingen van het vonnis blijkt dat de kantonrechter hierbij rekening heeft gehouden met:
  • het feit dat [appellante] de hoeveelheid/hoogte van de verwerkte materialen heeft betwist (zie rov. 5.2 van het vonnis; [appellante] stelt in punt 59 van de memorie van grieven ten onrechte dat de kantonrechter deze betwisting heeft miskend);
  • dat [appellante] niet voor de totale renovatiekosten aansprakelijk kan worden gehouden (rov. 5.2);
  • dat de woning bij aanvang van de huur gedateerd was (rov. 5.4);
  • dat het feit dat [appellante] bepaalde sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd, meebrengt dat de parochie die sloopwerkzaamheden niet meer zelf hoeft uit te voeren;
  • dat rekening moet worden gehouden met een aftrek ‘nieuw voor oud’ (rov. 5.4).
De beslissing van de kantonrechter om een schadevergoeding van € 20.000,-- toe te kennen is dus niet zozeer gebaseerd op het rapport van [adviesbureau] (dat kwam tot een schadebedrag dat zes maal zo hoog was), maar op een eigen beoordeling door de kantonrechter waarin rekening is gehouden met de door beide partijen aangevoerde argumenten.
3.10.4.
In de toelichting op grief IX heeft [appellante] geen, althans geen voldoende duidelijk argument opgenomen waaruit af te leiden is dat de kantonrechter, door de schade schattenderwijs op € 20.000,-- vast te stellen, de schade op een te hoog bedrag heeft begroot. Het hof verwerpt daarom grief IX.
Vooropstelling naar aanleiding van de grieven I tot en met VIII in principaal hoger beroep
3.11.
De grieven I tot en met VIII zijn gericht tegen de oordelen die de kantonrechter ertoe hebben gebracht vordering c in conventie af te wijzen. Die vordering strekt tot veroordeling van de parochie tot betaling van een schadevergoeding van € 367.939,66. Het hof stelt naar aanleiding van die grieven voorop dat dit gevorderde bedrag aan het slot van productie 13 bij de inleidende dagvaarding als volgt is gespecificeerd (letteraanduiding door hof toegevoegd):
A. Verbouwing € 215.328,98
B. Inrichting € 140.966,50
C. Verhuis & woonkosten € 20.339,29
D. Werkuren
€ 55.530,00 +
Subtotaal € 432.164,77
Reeds betaald
€ 64.225,11 -
Nog te betalen € 367.939,66
De genoemde deelposten zijn verder gespecificeerd in de genoemde productie 13.
Bij de bespreking van de grieven I tot en met VIII in principaal hoger beroep zullen de deelposten A tot en met D, voor zover in hoger beroep van belang, aan de orde komen.
Met betrekking tot de grief VII in principaal hoger beroep: posten B en C en D
3.12.1.
[appellante] heeft in de inleidende dagvaarding sub 21 gesteld, samengevat:
  • dat zij kosten heeft moeten maken omdat zij de werkzaamheden die volgens de bijlage bij de huurovereenkomst voor haar rekening kwamen niet heeft kunnen uitvoeren, nu de parochie niet zorgde voor een bewoonbare woning;
  • dat zij wel reeds orders had geplaatst en aanbetalingen had gedaan voor bijvoorbeeld keuken, inbouwkasten, vloeren, en dat deze orders niet meer geannuleerd kunnen worden;
  • dat zij hierdoor een schade van € 140.966,50 heeft geleden (schadepost B).
In de inleidende dagvaarding sub 22 heeft [appellante] gesteld dat zij, omdat de parochie niet zorgde voor een bewoonbare woning, vervangende woonruimte heeft moeten zoeken en dat dit een schadepost heeft opgeleverd van € 20.339,29 (schadepost C).
In de inleidende dagvaarding sub 23 heeft [appellante] gesteld dat zij 2.468 werkuren aan de woning heeft besteed en dat aan haar daarvoor, uitgaande van een vergoeding van € 22,50 per uur, € 55.530,00 toekomt (schadepost D).
3.12.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze drie schadeposten het volgende overwogen in rov. 4.15 van het bestreden vonnis.
‘Voorts stelt [appellante] dat zij kosten heeft moeten maken omdat zij de werkzaamheden die volgens de bijlage bij de huurovereenkomst voor haar rekening kwamen niet heeft kunnen uitvoeren, nu de parochie niet zorgde voor een bewoonbare woning. Zij had echter wel reeds orders geplaatst die zij niet meer kon annuleren voor onder meer een keuken, inbouwkasten en vloeren. Tevens stelt zij dat zij kosten heeft moeten maken voor vervangende woonruimte. De kantonrechter overweegt dat het de eigen keuze van [appellante] is geweest om de woning zo rigoureus te strippen als zij gedaan heeft. De onbewoonbaarheid van de woning kan niet gezien worden als het gevolg van een lekkend keukendak of een verouderde elektra-installatie maar primair van het compleet strippen van de woning, zodat er geen keuken, geen sanitair, geen cv-ketel, geen radiatoren, geen vloeren, geen kozijnen et cetera meer aanwezig waren. Dit leidt er eveneens toe dat een vergoeding voor werkuren niet aan de orde is.’
Op grond van deze overweging heeft de rechtbank de door [appellante] gestelde schadeposten B, C en D afgewezen.
3.12.3.
Grief VII is tegen die overweging gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] aangevoerd dat de parochie op de hoogte was van de gebreken aan het pand en van de noodzakelijke werkzaamheden. Volgens [appellante] had zij, anders dan de parochie stelt, wel toestemming voor het verrichten van de werkzaamheden. Het hof verwerpt deze grief. De kantonrechter heeft de schadeposten B, C en D immers niet afgewezen omdat [appellante] geen toestemming zou hebben gehad voor bepaalde werkzaamheden, maar omdat de schadeposten volgens [appellante] een gevolg zijn van de onbewoonbaarheid van de woning en die onbewoonbaarheid aan [appellante] zelf moet worden toegerekend nu het haar eigen keuze is geweest om de woning zo rigoureus te strippen als zij gedaan heeft, waardoor er geen keuken, geen sanitair, geen cv-ketel, geen radiatoren, geen vloeren, geen kozijnen et cetera meer aanwezig waren. [appellante] heeft dat oordeel van de kantonrechter in de toelichting op de grief niet bestreden. [appellante] heeft in de toelichting op de grief evenmin het oordeel van de kantonrechter bestreden dat de onbewoonbaarheid van de woning bij deze stand van zaken niet gezien kan worden als het gevolg van een lekkend keukendak of een verouderde elektra-installatie.
3.12.4.
[appellante] heeft in de toelichting op grief VII nog wel aangeboden om te bewijzen dat de parochie de kosten voor het herstel van de gebreken voor haar rekening te nemen. Het hof acht dat bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd nu [appellante] op dit punt in het geheel niet heeft toegelicht op welke kosten en welke gebreken zij hier doelt en het er daardoor alle schijn van heeft dat het bewijsaanbod betrekking heeft op schadepost A, welke post het hof in het navolgende nog zal bespreken, en niet op de schadeposten B, C of D.
3.12.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief VII. Het bestreden vonnis moet dus worden bekrachtigd, voor zover daarbij de hiervoor genoemde schadeposten B, C en D niet toewijsbaar zijn geacht.
Met betrekking tot schadepost A ter zake verbouwing en ten bedrage van € 215.328,98
3.13.
Ter bespreking resteert nu nog schadepost A ten bedrage van € 215.328,98
[appellante] stelt dat zij kosten heeft moeten maken welke zien op groot onderhoud c.q. kosten die voor rekening van de parochie komen van in totaal € 215.328,98. De grieven I tot en met VI en VIII zijn gericht tegen de afwijzing van die schadepost
Met betrekking tot grief VI in principaal hoger beroep
3.14.1.
In rov. 4.14 van het vonnis heeft de kantonrechter, voor zover in het kader van grief VI van belang, het volgende overwogen:
‘Voor zover [appellante] stelt dat zij werkzaamheden heeft uitgevoerd met toestemming van de parochie en met de afspraak dat de parochie de kosten daarvan zou dragen overweegt de kantonrechter dat op grond van artikel 7:215 BW de huurder niet bevoegd is de inrichting of gedaante van het gehuurde geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verhuurder, tenzij het gaat om veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. In dit geval ging het om aanzienlijke veranderingen zoals een nieuwe cv-installatie installeren, nieuwe buitenkozijnen, nieuwe binnenkozijnen, nieuwe radiatoren, nieuwe vloeren. Niet gebleken is dat daarvoor schriftelijke toestemming door de parochie gegeven was. [appellante] stelt dat die wel gegeven is en dat dat zou blijken uit een ordner met offertes die in de woning aanwezig zou zijn en nu in het bezit zou moeten zijn van de parochie. De parochie betwist dit. De kantonrechter is van oordeel dat het aan [appellante] is de schriftelijke goedkeuring te overleggen en nu zij dat niet heeft aangeboden (en daartoe kennelijk niet in staat is) gaat de kantonrechter er vanuit dat die schriftelijke goedkeuring ontbreekt. Een afspraak tot vergoeding van kosten zal hier dan ook niet uit kunnen volgen.’
3.14.2.
Grief VI in principaal hoger beroep is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief voert [appellante] aan dat de parochie op de hoogte was van ‘de gebreken aangaande het pand’ en dat gelet op de door [appellante] overgelegde transcripties geconcludeerd moet worden dat de parochie heeft toegezegd ‘de kosten voor deze gebreken voor haar rekening te nemen’. [appellante] heeft aangeboden deze stelling te bewijzen.
3.14.3.
Het hof constateert dat [appellante] in de toelichting op de grief niet het oordeel van de kantonrechter heeft betwist:
  • dat zij als huurder niet bevoegd was de inrichting of gedaante van het gehuurde geheel of gedeeltelijk te veranderen zonder schriftelijke toestemming van de parochie;
  • dat dit alleen anders is als het gaat om veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd, maar dat daarvan in dit geval geen sprake is aangezien het om aanzienlijke veranderingen gaat zoals een nieuwe cv-installatie installeren, nieuwe buitenkozijnen, nieuwe binnenkozijnen, nieuwe radiatoren en nieuwe vloeren;
  • dat, nu [appellante] niet in staat is de schriftelijke goedkeuring te overleggen, aangenomen moet worden dat die ontbreekt;
  • dat [appellante] zich om die reden niet kan beroepen op een afspraak tot vergoeding van kosten voor de genoemde werkzaamheden.
Dit onbestreden oordeel van de kantonrechter kan de in rov. 4.14 neergelegde beslissing dragen. Reeds om die reden kan grief VI geen doel treffen. Bovendien heeft [appellante] onvoldoende gespecificeerd op grond van welke uitlatingen van de zijde van de parochie zij heeft mogen concluderen dat de parochie ‘de kosten van de gebreken aangaande het pand’ voor haar rekening zou nemen. Ook om die reden kan grief VI geen doel treffen.
Met betrekking tot grief VIII in principaal hoger beroep
3.15.1.
In rov. 4.16 van het vonnis heeft de kantonrechter overwogen:
‘De kantonrechter overweegt voorts nog dat de parochie heeft gesteld dat [appellante] in augustus 2014 heeft aangegeven dat de kosten van de door haar volgens de lijst in de bijlage bij de huurovereenkomst uit te voeren werkzaamheden beduidend hoger zouden uitvallen dan aanvankelijk begroot. Zij vroeg daarom een bijdrage in de materiaalkosten. De parochie stelt dat zij heeft toegezegd maximaal € 50.000,00 bij te dragen, op voorwaarde dat er offertes werden ingediend en goedgekeurd. Ter onderbouwing verwijst zij naar een email die als productie 15 bij de dagvaarding is gevoegd waar in elk geval uit blijkt dat offertes en goedkeuring nodig waren. Nu niet van goedkeuring is gebleken kan [appellante] , voor zover zij bedoeld heeft dat te stellen, ook geen aanspraak maken op betaling van € 50.000,00 door de parochie.’
3.15.2.
Grief VIII is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] aangevoerd dat zij met de overlegging van de transcripties ‘genoegzaam heeft aangetoond dat de parochie de werkzaamheden heeft geaccordeerd en tot het laatste moment betrokken is geweest bij de renovatie van het pand. [appellante] heeft in de toelichting op de grief voorts aangeboden om door getuigenverhoren te bewijzen dat de parochie toestemming heeft verleend voor het verrichten van de werkzaamheden en toegezegd heeft de kosten te voldoen.
3.15.3.
Het hof stelt voorop dat dit bewijsaanbod niet relevant is voor zover het betrekking heeft op werkzaamheden die niet genoemd zijn in de lijst die bij de huurovereenkomst is gevoegd en waarvan in de huurovereenkomst is overeengekomen dat [appellante] en [levenspartner van appellante] die geheel voor hun eigen rekening zouden gaan verrichten. Ten aanzien van werkzaamheden die niet op die lijst zijn genoemd, geldt immers hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van grief VI heeft overwogen, zodat die werkzaamheden reeds om die reden niet voor vergoeding door de parochie in aanmerking komen.
3.15.4.
Voor zover de stelling van [appellante] dat de parochie toestemming heeft verleend voor het verrichten van de werkzaamheden en toegezegd heeft de kosten te voldoen die betrekking hebben op werkzaamheden die in de bijlage bij de huurovereenkomst zijn opgesomd, geldt het volgende. Omdat [appellante] zich beroept op de gestelde toestemming en toezegging draagt zij de stelplicht en, indien zij in voldoende mate aan haar stelplicht heeft voldaan maar haar stellingen gemotiveerd worden betwist, de bewijslast daarvan.
3.15.5.
Bij de vraag of [appellante] aan haar stelplicht heeft voldaan, komt betekenis toe aan de bijzondere bepaling bij de huurovereenkomst die in rov. 3.1 van dit arrest is geciteerd. In die bepaling ligt besloten dat de parochie in beginsel instemde met de uitvoering van de in de lijst opgesomde werkzaamheden, zij het dat de wijze van uitvoering van die werkzaamheden vooraf met haar diende te worden besproken. Bovendien staat in de bepaling uitdrukkelijk dat de in de lijst opgesomde renovatiewerkzaamheden geheel voor rekening van huurder, derhalve voor rekening van [appellante] en [levenspartner van appellante] , zijn. De parochie heeft wel gesteld (punt 12 van conclusie van antwoord in conventie) dat zij zich, in aanvulling op de genoemde bijzondere bepaling uit de huurovereenkomst, bereid heeft verklaard om tot een maximumbedrag van € 50.000,-- bij te dragen in de materiaalkosten van de volgens de lijst voor rekening van [appellante] en [levenspartner van appellante] uit te voeren werkzaamheden, mits er vooraf in ieder geval één maar bij voorkeur twee of drie offertes in verband met de vereiste bisschoppelijke goedkeuring zouden worden overgelegd. Vast staat ook dat de parochie uiteindelijk een bedrag van meer dan € 50.000,-- heeft voldaan in verband met door [appellante] en [levenspartner van appellante] uit te voeren werkzaamheden.
3.15.6.
In het licht hiervan acht het hof de stelling van [appellante] dat de parochie toestemming heeft verleend voor het verrichten van ‘de werkzaamheden’ en toegezegd heeft de kosten te voldoen, onvoldoende gespecificeerd. Uit de stellingen van [appellante] en meer in het bijzonder uit de toelichting op grief VIII is geenszins af te leiden dat dit bewijsaanbod ook betrekking heeft op werkzaamheden die het door de parochie gestelde, door de kantonrechter in aanmerking genomen en door [appellante] in de toelichting op grief VIII niet bestreden maximumbedrag van € 50.000,-- te boven gingen. Hierbij wreekt zich ook dat [appellante] ter zake verbouwingskosten onder overlegging van een Excelbestand en een stapel bonnen wel het aanzienlijke bedrag van € 215.328,98 heeft gevorderd, maar in haar gedingstukken op geen enkele wijze heeft toegelicht welk deel van dat bedrag op welke specifieke werkzaamheden betrekking heeft. Hierdoor is uit de stellingen van [appellante] geenszins af te leiden dat zij boven de door de parochie reeds betaalde kosten van € 64.225,11 nog aanspraak heeft op een nader bedrag.
3.15.7.
Om deze redenen verwerpt het hof grief VIII
Met betrekking tot grief V in principaal hoger beroep
3.16.1.
In rov. 4.12 van het vonnis heeft de kantonrechter overwogen:
‘De overige door [appellante] gestelde gebreken, zijnde defecte verwarmingsinstallatie en radiatoren en door houtrot aangetaste kozijnen worden door de parochie gemotiveerd betwist. De verwarmingsinstallatie dateerde uit 2012 blijkens de bij conclusie van antwoord als productie 11 overgelegde factuur van 4-6-2012 [installatietechniek] Installatietechniek inzake het leveren en monteren van een nieuwe cv-ketel. De buitenkozijnen waren ook volgens het in opdracht van [appellante] opgestelde bouwkundige rapport van [website] in redelijke staat, enkel het schilderwerk verkeerde volgens deze deskundige in slechte staat. [appellante] heeft echter de parochie niet gevraagd het schilderwerk te herstellen, doch heeft nieuwe kozijnen besteld. Van een gebrek dat het vervangen van de kozijnen rechtvaardigt is geen sprake.’
Grief V in principaal hoger beroep is tegen deze overweging gericht.
3.16.2.
[appellante] heeft in de toelichting op de grief allereerst aangevoerd, kort gezegd, dat de radiatoren niet in goede staat verkeerden. Dit onderdeel van de grief kan reeds geen doel treffen omdat in de bijlage van de huurovereenkomst is overeengekomen dat het ‘Vervangen of bekleden van de radiatoren’ door [appellante] en [levenspartner van appellante] voor eigen rekening zou worden uitgevoerd.
3.16.3.
[appellante] heeft in de toelichting op de grief voorts aangevoerd dat de verwarmingsketel onvoldoende capaciteit had om het hele pand te verwarmen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt wat zij met deze stelling wil bereiken. Indien al aangenomen kan worden dat enkele ruimtes in het pand niet geheel volgens de hedendaagse normen konden worden verwarmd, hadden [appellante] en [levenspartner van appellante] zich daarover met de parochie moeten verstaan, zodat de parochie deze klacht had kunnen onderzoeken en eventueel maatregelen had kunnen laten treffen. [appellante] heeft ook niet toegelicht in hoe warm het wel werd in de verschillende ruimtes van het pand en waarom dat niet genoeg was, en of zij in verband daarmee schade heeft geleden. Het was [appellante] en [levenspartner van appellante] bovendien bij aanvang van de huur bekend dat zij een oud huis gingen huren dat zij zelf grondig wilden renoveren. In verband met die ingrijpende werkzaamheden hebben [appellante] en [levenspartner van appellante] ook niet het hele pand bewoond. Voor zover [appellante] bedoelt dat de verwarmingsketel niet voldoende was om de woning na de verbouwing geheel van warmte te voorzien, inclusief de nieuwe badkamer met whirlpool, moet dat voor haar eigen rekening blijven. Voor zover [appellante] bedoelt dat de parochie de kosten van een nieuwe verwarmingsketel moet vergoeden heeft zij die stelling gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Dit onderdeel van de grief kan dus geen doel treffen.
3.16.4.
[appellante] heeft in de toelichting op de grief voorts aangevoerd dat de parochie op de hoogte was van het feit dat [appellante] de kozijnen liet vervangen en dat de parochie heeft aangegeven met het bisdom te zullen overleggen wie de kosten daarvan diende te dragen. [appellante] verbindt daaraan de conclusie dat de kosten van het vervangen van de kozijnen voor rekening van de parochie moeten komen. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. [appellante] heeft in de toelichting op de grief niet het oordeel van de kantonrechter bestreden dat vervanging van de kozijnen niet nodig was. Het is de eigen keuze geweest om voor het hele pand nieuwe kunststof kozijnen te bestellen. Uit de eigen stellingen van [appellante] volgt dat zij niet beschikte over een toezegging van de parochie om de kosten daarvan te dragen.
3.16.5.
Grief V in principaal hoger beroep moet om deze redenen worden verworpen.
Met betrekking tot grief I in principaal hoger beroep
3.17.1.
In rov. 4.8 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen:
‘Met betrekking tot de lekkages stelt de parochie dat de afspraak was dat de parochie de materialen zou betalen en dat de werkzaamheden door twee personen namens de parochie samen met huurders zouden worden uitgevoerd. Op 24 november 2014 heeft de parochie € 1.868,81 betaald aan [beheer] Beheer, het bedrijf van [appellante] (prod 8 bij de beslagstukken bij dagvaarding) voor de materialen. De werkzaamheden zijn niet uitgevoerd en de materialen zijn geleverd, maar uit de woning verdwenen. Deze gang van zaken wordt door [appellante] niet betwist. Zij betwist niet dat door de parochie is aangeboden de werkzaamheden gezamenlijk uit te voeren, maar geeft aan dat zij niet akkoord is gegaan omdat zij niet wilde dat ‘mensen van 70 over het dak gingen lopen’, hetgeen de kantonrechter tot het oordeel leidt dat [appellante] zelf de reparatie van het dak heeft gefrustreerd. Zij betwist ook niet dat de materialen zich niet meer in de woning bevinden. Zij zegt aangifte te hebben gedaan van diefstal van bouwmaterialen uit de woning. De kantonrechter overweegt dat uit bovenstaande in elk geval niet kan volgen dat de parochie een verwijt te maken valt als gevolg waarvan [appellante] schade heeft geleden.’
3.17.2.
Grief I in principaal hoger beroep is tegen deze overweging gericht. Het hof verwerpt die grief omdat hetgeen [appellante] in de toelichting op de grief aanvoert, niet afdoet aan de conclusie van de kantonrechter dat uit het betoog van [appellante] niet kan volgen dat de parochie een verwijt te maken valt als gevolg waarvan [appellante] schade heeft geleden. [appellante] vordert in dit geding ook geen vergoeding van verdwenen materialen voor reparatie van de daken van de woning, waarvan zij sinds de beëindiging van de huurovereenkomst op 31 juli 2016 ook niet meer het gebruiksrecht heeft.
Met betrekking tot grief II in principaal hoger beroep
3.18.1.
In rov. 4.9 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen:
‘Ten aanzien van de elektrische installatie erkent de parochie te hebben toegezegd de kosten van vervanging van de elektrische bedrading voor haar rekening te nemen. Het bedrijf van de broer van [appellante] , [elektro] Elektro BV te [vestigingsplaats] heeft een offerte uitgebracht voor € 11.260,00 exclusief BTW en hiervoor is bisschoppelijke goedkeuring verleend. De parochie heeft op 10 oktober 2014 een aanbetaling gedaan van 30 %, te weten € 4.174,50. De werkzaamheden zijn echter nog steeds niet uitgevoerd. Volgens [appellante] is de reden daarvan dat het haar broer steeds maar niet lukte een afspraak met de parochie te maken. De kantonrechter acht deze stelling ongeloofwaardig nu niet valt in te zien waarom een afspraak met de parochie gemaakt zou moeten worden. De parochie had toestemming voor de geoffreerde werkzaamheden gegeven en de werkzaamheden dienden plaats te vinden in de door [appellante] gehuurde woning. Wat daar ook van zij, niet gebleken is dat, zo er al sprake is van een gebrek, de parochie enig verwijt gemaakt kan worden, nu zij de offerte heeft goedgekeurd en de vereiste aanbetaling heeft gedaan.’
3.18.2.
Grief II in principaal hoger beroep is tegen deze overweging gericht. Deze grief kan niet tot toewijzing van het door [appellante] gevorderde leiden. Uit de stellingen van [appellante] blijkt immers niet dat zij schadevergoeding vordert voor het feit dat de werkzaamheden tijdens de huurperiode, die op 31 juli 2016 verstreken is, niet zijn uitgevoerd.
Met betrekking tot grief III in principaal hoger beroep
3.19.1.
In rov. 4.10. van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen:
‘Volgens de parochie heeft [appellante] aan [ongediertebestrijding] Ongediertebestrijding opdracht gegeven houtworm te bestrijden. Deze heeft echter aangegeven nooit betaling van het afgesproken bedrag van € 1.188,82 te hebben ontvangen. De parochie heeft betaling aan dit bedrijf toegezegd. De houtwormbestrijding heeft kennelijk plaatsgevonden, zodat dit gebrek is hersteld.’
3.19.2.
Grief III in principaal hoger beroep is tegen deze overweging gericht. Het hof stelt naar aanleiding van die grief voorop dat tussen partijen vast staat dat:
  • de houtwormbestrijding [ongediertebestrijding] Ongediertebestrijding in opdracht van [appellante] heeft plaatsgevonden;
  • tussen partijen is overeengekomen dat de parochie de kosten daarvan, zijnde € 1.188,82, zou voldoen;
  • de parochie die kosten niet heeft voldaan.
Door middel van grief III betoogt [appellante] dat zij de kosten van de houtwormbestrijding ten bedrage van € 1.188,82 heeft voldaan. [appellante] heeft aangeboden die stelling door getuigenverhoren te bewijzen. De parochie heeft betwist dat [appellante] de kosten heeft voldaan.
3.19.3.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of [appellante] de kosten van de ongediertebestrijding reeds heeft voldaan. Op grond van de stellingen van partijen staat vast dat op [appellante] , als opdrachtgever en wederpartij van [ongediertebestrijding] Ongediertebestrijding, in elk geval de contractuele verbintenis is komen te rusten om € 1.188,82 aan [ongediertebestrijding] Ongediertebestrijding te voldoen. Dat die verbintenis anders dan door betaling teniet is gegaan is niet gesteld of gebleken, zodat [appellante] , indien zij het bedrag niet heeft voldaan, dat alsnog zal moeten doen. Aangezien tussen [appellante] en de parochie is overeengekomen dat de parochie de kosten zou dragen, moet de parochie het bedrag van € 1.188,82 alsnog aan [appellante] voldoen. Grief III in principaal hoger beroep treft dus doel en het hof zal dit onderdeel van de vordering van [appellante] alsnog toewijzen.
Met betrekking tot grief IV in principaal hoger beroep
3.20.1.
In rov. 4.11 van het vonnis heeft de kantonrechter overwogen:
‘De parochie stelt eveneens dat zij toestemming heeft gegeven voor het wegnemen van de planken verdiepingsvloer, maar zij stelt zich op het standpunt dat de kosten daarvan volgens de bijlage bij de huurovereenkomst voor eigen rekening zouden zijn. De kantonrechter overweegt dat in de bijlage bij de huurovereenkomst waarin de werkzaamheden zijn opgenomen die [appellante] voor eigen rekening zou uitvoeren ten aanzien van vloeren het volgende is opgenomen: ‘aanbrengen vloeren – niet verlijmd’. De kantonrechter is van oordeel dat met name uit de toevoeging ‘niet verlijmd’ volgt dat hier niet het aanbrengen (c.q. vervangen) van de (verdiepings)vloer zelf bedoeld is maar de vloerbedekking. Bovendien kan van artikel 7:204 BW voor wat betreft woonruimte niet ten nadele van huurder worden afgeweken, zodat indien sprake is van een gebrek aan de vloer, de huurder altijd op grond van artikel 7:206 BW herstel door de verhuurder kan verlangen.
De parochie heeft ter terechtzitting erkend dat de vloer slecht was. De vloer is echter wel door [appellante] verwijderd, maar niet vervangen, zodat niet duidelijk is welke schade [appellante] hierdoor geleden heeft. Ook is niet gebleken dat [appellante] de parochie gevraagd heeft voor het aanbrengen van een vloer zorg te dragen, zodat de parochie niet verweten kan worden dat niet te hebben gedaan.’
3.20.2.
Grief IV in principaal hoger beroep is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellante] dat de door de parochie naar voren geschoven technische man bang was dat de plankenvloer/verdiepingsvloer was aangetast en daarom aan [appellante] heeft verzocht de plankenvloer/verdiepingsvloer te verwijderen.
3.20.3.
De parochie heeft in de conclusie van antwoord (punt 26) erkend dat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst niet wisten dat de vloerbalken onder de houten verdiepingsvloeren door houtworm waren aangetast. Volgens de parochie heeft zij alle medewerking verleend aan de bestrijding van de houtworm en het dragen van de kosten van de bestrijding van de houtworm. De parochie heeft echter uitdrukkelijk betwist dat zij aan [appellante] heeft verzocht de plankenvloer/verdiepingsvloer te verwijderen / vervangen.
3.20.4.
Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat haar van de zijde van de parochie is gevraagd om de plankenvloer/verdiepingsvloer te verwijderen, draagt zij de bewijslast van die stelling. [appellante] heeft het bewijs nog niet geleverd. [appellante] heeft weliswaar verwezen naar twee uitgebreide transcripties maar niet aangegeven op welke passage van die transcripties zij doelt. Bovendien heeft de parochie in elk geval ten aanzien van een van de transcripties betwist dat die overeenstemt met de onderliggende geluidsopname en heeft [appellante] nagelaten die geluidsopname de deponeren. [appellante] heeft voorts op dit punt geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof verwerpt daarom grief IV in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot de grieven XII en XIII in principaal hoger beroep
3.21.
De grieven XII en XIII in principaal hoger beroep hebben gelet op de op die grieven gegeven toelichting geen zelfstandige betekenis naast de eerdere grieven in incidenteel hoger beroep. Deze grieven hoeven op dit moment niet nader besproken te worden.
Conclusie
3.22.
Uit het voorgaande volgt dat nu een tussenarrest moet worden gewezen met de hierna te melden beslissingen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep
laat [appellante] toe om te bewijzen dat zij met de parochie heeft afgesproken dat zij geen huur hoefde te betalen gedurende de periode waarin in het gehuurde renovatiewerkzaamheden werden uitgevoerd (in dier voege dat de huur over die periode hen zou worden kwijtgescholden);
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 18 december 2018 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
op het principaal en incidenteel hoger beroep
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 december 2018.
griffier rolraadsheer