ECLI:NL:GHSHE:2018:5075

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.248.867_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot verwijzing naar een ander hof in een executiegeschil

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen de man. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 oktober 2018. De man, geïntimeerde in principaal appel, heeft een incidentele vordering ingediend tot verwijzing van de zaak naar een ander hof op basis van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). De man stelt dat er sprake is van betrokkenheid van het hof bij de zaak, wat een objectieve behandeling door een ander hof zou vereisen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van zodanige betrokkenheid en dat de zaak door het hof zelf kan worden behandeld. De incidentele vordering van de man is afgewezen, en het hof heeft een comparitie van partijen gelast op 17 december 2018 om verdere informatie uit te wisselen en mogelijke minnelijke regelingen te bespreken. De vrouw is verplicht om haar memorie van antwoord in incidenteel appel voor deze comparitie in te dienen. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.248.867/01
arrest van 4 december 2018
gewezen in het incident tot verwijzing ex artikel 62b Wet RO
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als: de vrouw,
advocaat: mr. M.E.Th. Hogervorst te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellant in incidenteel appel in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna aan te duiden als: de man,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
12 oktober 2018, gewezen tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/255823 / KG ZA 18/554)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één grief en producties;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens incidentele vordering tot verwijzing naar ander hof ex artikel 62b Wet RO met producties.
Het hof heeft daarna een datum bepaald voor arrest in het incident.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De vordering van de man strekt ertoe dat deze zaak ex artikel 62b Wet RO ter verdere behandeling wordt verwezen naar een ander hof en dat indien het hof deze incidentele vordering afwijst, zal worden bepaald dat tegen het tussenarrest in het incident onmiddellijk cassatieberoep kan worden ingesteld in de zin van artikel 401a lid 2 Rv.
3.2.
De man legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. In deze appelprocedure wordt aan het hof de vraag voorgelegd of de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in zijn vonnis al dan niet op goede gronden de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad, c.q. de tenuitvoerlegging van de door het hof gegeven beschikking van 4 oktober 2018 heeft geschorst. Daarbij wordt in het bijzonder een beroep gedaan op een door de cassatieadvocaat afgegeven cassatieadvies en een inmiddels bij de Hoge Raad ingediend cassatieverzoekschrift waarin gemotiveerd wordt toegelicht dat aan de beschikking van het hof meerdere gebreken kleven, met het verzoek aan de Hoge Raad om op die grond de beschikking van het hof te vernietigen. Daarmee wordt het hof in de visie van de man – impliciet c.q. in materiele zin – gevraagd een uitspraak te doen over de houdbaarheid c.q. uitvoerbaarheid van de eigen beschikking en moet het hof zo beschouwd een oordeel geven over zijn eigen oordeel. Alleen al ter voorkoming c.q. vermijding van de indruk van vooringenomenheid of betrokkenheid van het hof bij de zaak lijkt het wat de man betreft geïndiceerd dat de zaak ter verdere behandeling wordt verwezen naar een ander hof. Hij verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2018, ECLI:HR:2018:455.
3.3.
De vrouw heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet geantwoord in het incident.
3.4.
Dit hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 oktober 2018. Gelet op het bepaalde in artikel 60 Wet RO in verbinding met artikel 17 van de Wet op de rechterlijke indeling is dit hof bevoegd om van deze zaak kennis te nemen. Op grond van het bepaalde in artikel 62b Wet RO kan het gerechtshof een zaak echter ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.
3.5.
Bij de beantwoording van de vraag of verwijzing naar een ander hof in deze zaak is aangewezen, is uitgangspunt dat elk gerecht zijn eigen zaken behandelt. Slechts in zwaarwegende omstandigheden kan worden beslist dat een ander gerecht behandeling van een zaak overneemt. De hiervoor aangehaalde verwijzingsbepaling van artikel 62b Wet RO geeft hoven de bevoegdheid – niet de plicht – hiertoe over te gaan indien naar het oordeel van het verwijzende hof, gelet op diens betrokkenheid bij de zaak, behandeling door een ander gerecht is gewenst. Deze verwijzingsbevoegdheid strekt er mede toe te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM.
Voorbeelden uit de wetsgeschiedenis waarin sprake is van betrokkenheid als bedoeld in artikel 62b Wet RO en waarin verwijzing naar een ander gerecht kan zijn aangewezen, zijn zaken waarbij een gerechtsmedewerker of het betreffende gerecht zelf partij is, of als bij het hof een privékwestie aanhangig is van een advocaat die daar regelmatig pleit. Het gaat om gevallen waarin de mogelijke betrokkenheid van een gerecht niet kan worden ondervangen door behandeling van de zaak door een andere samenstelling van de kamer van het desbetreffende gerecht. Naar het oordeel van het hof is van een dergelijke betrokkenheid van het hof in deze zaak geen sprake. Geen van de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden doet zich hier voor. Het hoger beroep betreft de vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de executie van de beschikking van dit hof van 4 oktober 2018 op goede gronden heeft geschorst. Aangezien dit hoger beroep zal worden beoordeeld door een kamer in een andere samenstelling dan de combinatie die de beschikking van 4 oktober 2018 heeft gegeven, is verwijzing naar een ander hof niet aan de orde. De incidentele vordering van de man zal worden afgewezen.
3.6.
Voor het geval zijn incidentele vordering zou worden afgewezen, heeft de man verzocht te bepalen dat tegen het tussenarrest in het incident onmiddellijk cassatieberoep kan worden ingesteld. Dit verzoek wordt afgewezen omdat het hof het niet doelmatig acht om thans tussentijds beroep in cassatie toe te staan.
In de hoofdzaak
3.7.
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten op maandag 17 december 2018 om 9.00 uur. Het doel is om informatie uit te wisselen en om eventuele instructies met betrekking tot de zaak te geven. Tevens kan een minnelijke regeling of een doorverwijzing naar mediation worden beproefd.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld desgewenst aan de hand van schriftelijke aantekeningen gedurende tien minuten een toelichting te geven.
De vrouw dient de memorie van antwoord in incidenteel appel voorafgaand aan de comparitie, doch uiterlijk op 11 december 2018, aan de wederpartij en aan het hof toe te zenden.
3.8.
[de minderjarige] zal worden uitgenodigd voor een kindgesprek. De Raad voor de Kinderbescherming [vestiging] en Bureau Jeugdzorg Limburg zullen bij afzonderlijke brief worden uitgenodigd voor de comparitie.
3.9.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van de man af;
weigert het verzoek van de man om tussentijds beroep in cassatie toe te staan;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
bepaalt dat partijen in persoon, vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor het
hof dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te
's-Hertogenbosch op maandag 17 december 2018 om 9.00 uur;
bepaalt dat de vrouw de memorie van antwoord in incidenteel appel voorafgaand aan de comparitie, doch uiterlijk op 11 december 2018 zal toezenden aan de wederpartij en (in viervoud) aan het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en E.L. Schaafsma-Beversluis en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 december 2018.
griffier rolraadsheer