ECLI:NL:GHSHE:2018:4967

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
200.246.870_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis inzake tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de verweerder, hierna te noemen: [verweerder]. De bewindvoerder, in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsanering van [verweerder], had het hof verzocht om het vonnis van de rechtbank Limburg te vernietigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [verweerder] niet aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling had voldaan, maar hem een laatste kans geboden om zijn verplichtingen na te komen. De bewindvoerder was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 21 november 2018 is gebleken dat [verweerder] gelden die aan de boedel hadden moeten toekomen, had aangewend om een schuld aan zijn vader af te lossen. Dit gebeurde zonder dat de bewindvoerder of het hof op de hoogte was van deze transactie. Het hof oordeelde dat [verweerder] niet de vereiste medewerking aan de uitvoering van de schuldsaneringsregeling had verleend en dat zijn tekortkomingen aan hem konden worden toegerekend. Het hof concludeerde dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en de ernst van de tekortkomingen van [verweerder].

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en beëindigde de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verweerder]. De uitspraak heeft grote gevolgen voor [verweerder], aangezien hij nu voor een periode van ten minste tien jaar geen beroep kan doen op een nieuwe schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 november 2018
Zaaknummer : 200.246.870/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/17/121 R
in de zaak in hoger beroep van:
[de bewindvoerder q.q.] in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsanering van [saniet] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [de bewindvoerder q.q.] ,
betreffende de wettelijke schuldsanering van:
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat mr. J. Antonides.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 september 2018, heeft [de bewindvoerder q.q.] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder, het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling van [saniet] , hierna te noemen: [verweerder] , alsnog op grond van artikel 350 lid 3 sub c en/of e Faillissementswet (Fw) tussentijds te beëindigen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [de bewindvoerder q.q.] ,
- [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.P.H. Hameleers, waarnemend voor mr. J.
Antonides,
- mevrouw [medewerkster van Moveoo] , hierna te noemen: [medewerkster van Moveoo] , medewerkster van Moveoo,
in haar hoedanigheid van informante.
De beschermingsbewindvoerder van [verweerder] , [beschermingsbewindvoerder] , is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van respectievelijk het verhoor bij de rechter-commissaris en de mondelinge behandeling in eerste aanleg, respectievelijk d.d. 21 juni 2018 en 13 september 2018;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder van [verweerder] (o.m. afmelding voor de zitting in hoger beroep) d.d. 7 november 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 20 februari 2017 is ten aanzien van [verweerder] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Daarbij is [de bewindvoerder q.q.] tot bewindvoerder benoemd.
3.1.2.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [verweerder] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep en uit de stukken is gebleken dat de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt -en wel schriftelijk middels haar brief van 11 oktober 2018- om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verweerder] te geven (vgl. HR 25 mei 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV ). In bedoelde brief laat zij weten dat het beschermingsbewind wel goed verloopt en dat hier verder geen bijzonderheden in zijn.
3.2.
Op 1 augustus heeft [de bewindvoerder q.q.] in haar hoedanigheid van bewindvoerder verzocht de toepassing van deze schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen nu [verweerder] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na zou komen of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins zou belemmeren dan wel frustreren dan wel zou hebben getracht zijn schuldeisers te benadelen. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw overwogen dat [verweerder] inderdaad niet aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan en dat de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. [verweerder] heeft evenwel een laatste kans gekregen om de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen alsnog naar behoren na te komen. Het verzoek van [de bewindvoerder q.q.] tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerder] is derhalve afgewezen.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, onder meer als volgt gemotiveerd:
“2.4. Hoewel voor artikel 350 lid 3 sub c Fw geldt dat er een vraag kan worden gesteld naar de toerekenbaarheid van de schuldenaar, en daarmee de rechtbank de mogelijkheid is gegeven om een eigen afweging te maken, lijkt artikel 350 lid 3 sub e Fw geen ruimte te bieden voor de vraag of het benadelen van de schuldeisers wel aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Artikel 350 lid 3 sub e Fw bepaalt evenwel dat sprake moet zijn van trachten te benadelen. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank wel uitdrukking gegeven aan de afweging of de schuldenaar daadwerkelijk heeft willen benadelen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in onderhavig geval niet zonder meer sprake is zodat aan de schuldenaar nog een allerlaatste kans moet worden geboden om de schuldsanering tot een goed einde te brengen. Daartoe komt de rechtbank op grond van het volgende.
2.5.
Vast staat dat bij de schuldenaar sprake is geweest van een langdurige en ernstige verslavingsproblematiek. Vast staat ook dat dit bij de aanvraag van de schuldsanering bekend was. Vast staat daarnaast dat de schuldenaar reeds voor het aanvragen van de schuldsanering met zijn vader in overleg is getreden en is overeen gekomen dat een eventuele uitkering uit hoofde van een schadevergoeding aan de vader zou toekomen. Deze overeenkomst is aangegaan toen de schuldenaar nog ernstige problemen had op allerlei gebied. De rechtbank kan niet vaststellen of deze overeenkomst met vader bij het aanvragen van de schuldsanering is besproken. Gelet op de problematiek van de schuldenaar acht de rechtbank het evenwel niet onwaarschijnlijk dat de schuldenaar mogelijk bij het aanvragen van de schuldsanering mogelijk geen weet meer heeft gehad van de overeenkomst. Hoewel derhalve deze overeenkomst had behoren te worden meegedeeld is de rechtbank van oordeel dat het niet benoemen daarvan de schuldenaar niet zonder meer kan worden aangemerkt als het trachten te benadelen van de schuldeisers. Het ontvangen bedrag is, overeenkomstig de gemaakte afspraken met zijn vader, zonder meer aan vader overgemaakt. De rechtbank kan niet vast stellen of dit rechtstreeks door de verzekeraar aan vader is voldaan, maar gaat daar wel vanuit nu immers in het andere geval de beschermingsbewindvoerder wetenschap zou hebben gehad van de betaling. De schuldenaar heeft daarmee verder geen handelingen verricht. De rechtbank laat daarnaast het volgende meewegen. Indien de uitbetaling aan vader was geschied voorafgaand aan de schuldsanering en daarover een oordeel zou zijn gegeven in het licht van benadeling van de schuldeisers, zou de schuldenaar mogelijk voor een termijn van vijf jaar geen aanvraag hebben kunnen doen voor de schuldsanering. Thans zal bij beëindiging van de schuldsanering zonder schone lei, de schuldenaar ten minste tien jaar geen beroep kunnen doen op de schuldsanering. Gelet op de ernstige problematiek van de schuldenaar, het feit dat schuldenaar thans, uitsluitend vanwege de intensieve inspanningen van Moveoo en de beschermingsbewindvoerder, alsmede vanwege de werkzaamheden van de bewindvoerder, een zekere stabiele status heeft bereikt, en het feit dat de schuldenaar in andere omstandigheden mogelijk sneller (opnieuw) tot de schuldsanering zou zijn toegelaten, ziet de rechtbank redenen om het verzoek tot tussentijdse beëindiging af te wijzen. De schuldenaar wordt nog een allerlaatste kans geboden om de verplichtingen uit de schuldsanering correct na te komen. De schuldenaar kan thans ook niet meer tegenwerpen dat hij stukken niet heeft gelezen of onbekend was met de verplichtingen uit de schuldsanering.”
3.4.
[de bewindvoerder q.q.] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [de bewindvoerder q.q.] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Geenszins staat vast dat de vader van [verweerder] een vordering op [verweerder] heeft, zodat de rechtbank daar ten onrechte vanuit gaat. Ook als deze vordering zou bestaan, levert dat geen rechtvaardiging op van de handelwijze van [verweerder] . Deze heeft er onder meer uit bestaan dat hij [de bewindvoerder q.q.] , ondanks diverse verzoeken daartoe, in het geheel niet heeft geïnformeerd over de concrete gang van zaken rondom de schadevergoeding. Dit betekent in de eerste plaats dat [de bewindvoerder q.q.] niet de mogelijkheid is geboden om te controleren of met het uiteindelijke uitgekeerde bedrag het maximale resultaat is bereikt of daar invloed op heeft kunnen uitoefenen. Daarnaast is de hoogte niet duidelijk; de niet onderbouwde mededeling van de vader van [verweerder] is volstrekt onvoldoende. Bovendien berust de informatieplicht op [verweerder] en niet op zijn vader.
Verder moet [verweerder] uiteraard verweten worden dat hij gelden die ten gunste zouden moeten strekken van al zijn schuldeisers willens en wetens aan het verhaal heeft onttrokken.
Deze zijn of ten gunste van één schuldeiser, zijn vader, of, indien er geen sprake was van een daadwerkelijke vordering, van geen enkele schuldeiser gekomen. In beide gevallen heeft [verweerder] zijn verplichtingen jegens zijn schuldeisers in ernstige mate verzaakt. Het schenden van de informatieplicht en het benadelen van de schuldeisers zal moeten leiden tot het tussentijds einde van de schuldsaneringsregeling.
Bij toelating tot de schuldsaneringsregeling was voorts bekend dat de schulden waren ontstaan in de periode dat sprake was een ernstige verslavingsproblematiek. [verweerder] heeft, ook tijdens het minnelijke traject, aangegeven dat zijn situatie voldoende stabiel c.q. na detentie omstreeks 2011 gekeerd was om aan de verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling te voldoen en heeft hiertoe ook op 13 februari 2017 de regels ondertekend.
Hij had derhalve behoren te weten dat enige gelden/tegoeden aan alle crediteuren toekomen.
Ook zelfs op herhaalde verzoeken om concrete informatie werd niet c.q. onvoldoende gereageerd. De huidige individuele omstandigheden ontslaan [verweerder] niet van zijn
verplichtingen, hetgeen hem kan worden aangerekend. Ook de door de rechtbank geschetste vooronderstellingen, als deze situatie zich voorgedaan zou hebben vóór toelating tot de schuldsaneringsregeling, maken dit niet anders. Het tussentijds beëindigen van een schuldsaneringsregeling leidt er nagenoeg altijd toe dat ten minste tien jaar geen beroep gedaan kan worden op een schuldsaneringsregeling.
Onder verwijzing naar het bovenstaande kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
[verweerder] was voldoende bekend met zijn verplichtingen bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling en heeft de correcte naleving daarvan aanvaard.
Ook nadien bij het huisbezoek zijn deze verplichtingen, in het bijzonder ook de schadeclaim, expliciet besproken. De bij toelating bekende individuele omstandigheden van [verweerder] leiden er niet toe dat hij zijn informatieplicht dermate mag schenden en daarmee gelden onttrekken aan de boedel voor al zijn crediteuren.
Als daarnaast de redenering van de rechtbank zou worden gevolgd zou de toetsing na aanvang schuldsanering in het kader van een verzoek tussentijdse beëindiging weinig zin meer hebben. Toewijzing van zo'n verzoek leidt vrijwel altijd tot het blokkeren van een nieuwe schuldsaneringsregeling gedurende tien jaar, terwijl deze kwestie bij de eerste toelating “slechts” vijf jaar daarna meeweegt.
Dat is echter een keuze van de wetgever en het is niet aan de rechtbank om daaraan te tornen.
Het schenden van de informatieplicht en het benadelen van de schuldeisers zal moeten leiden tot het tussentijds einde van de schuldsaneringsregeling.
3.5.
Hieraan is door [de bewindvoerder q.q.] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [de bewindvoerder q.q.] persisteert bij hetgeen zij bij beroepschrift reeds heeft aangevoerd. Desgevraagd geeft [de bewindvoerder q.q.] nog aan dat zij de stukken met betrekking tot de uitkering van de schadevergoeding nimmer rechtstreeks bij de behandelend advocaat heeft opgevraagd, maar uitsluitend via de beschermingsbewindvoerder van [verweerder] en dat er tot op heden nog niets gespaard is voor de schuldeisers. Er staan geen gelden op de boedelrekening.
3.6.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is door en namens [verweerder] het navolgende aangevoerd. [verweerder] geeft aan dat hij zijn vader aansprakelijk had gesteld voor het feit dat hij in zijn duim gezaagd had omdat zijn vader hem bij het zagen had aangestoten. [verweerder] stelt destijds een afspraak met zijn vader gemaakt te hebben en in dat verband een papier ondertekend te hebben. De afwikkeling van deze schadeclaim duurde volgens [verweerder] vier jaar en twee maanden. De correspondentie met de verzekeringsmaatschappij werd daarbij volgens [verweerder] uitsluitend door zijn vader gevoerd. De uiteindelijke uitkering, volgens [verweerder] een bedrag van circa € 4.400,00, is vervolgens volledig door zijn vader geïncasseerd omdat [verweerder] op dat moment nog een schuld van circa € 20.000,00 aan zijn vader had en deze schadevergoeding daarop in mindering kon strekken. Daarbij erkent [verweerder] overigens dat deze schuld aan zijn vader niet staat vermeld op de schuldenlijst welke hij destijds bij zijn toelatingsverzoek had gevoegd en dat hij nadien met betrekking tot deze schuld ook geen nadere stukken heeft overgelegd. Overigens heeft de vader van [verweerder] deze gelden naar eigen zeggen al volledig besteed zodat het voor [verweerder] nu ook niet meer mogelijk is om deze gelden, ook al omdat het zijn vader voorts aan de financiële middelen hiertoe ontbreekt, terug te vorderen en alsnog in de boedel te storten.
Namens [verweerder] is verder nog gewezen op zijn medische situatie, te weten dat hij uit een hele lange verslavingsproblematiek komt, dat hij nog altijd methadon en geneesmiddelen gebruikt en dat hij in het verleden een hersenbloeding heeft gehad. Volgens zijn advocaat zouden los van de vraag of [verweerder] fouten heeft gemaakt vooral ook deze aspecten in het belang van het welzijn van [verweerder] in deze zaak extra zwaar moeten worden meegewogen.
3.7.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [medewerkster van Moveoo] desgevraagd als informante nog het navolgende aangevoerd. Het gaat steeds beter met [verweerder] . Weliswaar gebruikt hij ter beteugeling van zijn voormalige drugsverslaving nog steeds de nodige medicijnen en kan hij soms nog steeds impulsief reageren, over de gehele lijn is er een duidelijke verbetering zichtbaar. Op dit moment is hij nog niet in staat om (betaalde) arbeid te gaan verrichten, maar dit is op termijn wellicht wel mogelijk zodat [verweerder] alsdan in beginsel ook een bescheiden bijdrage voor de boedel zou kunnen gaan genereren.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.1. Artikel 361 lid 1 Faillissementswet geeft de bewindvoerder de bevoegdheid om zonder inschakeling van een advocaat op de voet van artikel 351 Fw hoger beroep in te stellen van een vonnis waarbij haar verzoek om tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. [de bewindvoerder q.q.] heeft van deze mogelijkheid tijdig gebruik gemaakt en is derhalve ontvankelijk in haar beroep.
3.8.1.2 Vast staat, te meer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [verweerder] gelden welke in het kader van zijn schuldsaneringsregeling aan de boedel hadden dienen toe te komen heeft aangewend om af te betalen op een door hem gestelde schuld aan zijn vader. Het betreft hier gelden welke uit hoofde van een uitkering van een schadevergoeding inzake door [verweerder] geleden fysieke schade door een verzekeraar aan [verweerder] dan wel aan zijn vader zijn uitgekeerd. Nu er met betrekking tot deze uitkering door [verweerder] noch aan zijn bewindvoerder, zijn beschermingsbewindvoerder, de rechter-commissaris dan wel het hof enig onderliggend bescheid is overgelegd – terwijl, naar de ervaring leert, bij schadeafhandeling met een verzekeraar gebruikelijk sprake is van correspondentie en het maken van een schriftelijke afspraak over een definitieve schade-uitkering - blijft niet alleen ongewis aan wie deze uitkering is gedaan, maar ook wanneer deze uitkering heeft plaatsgevonden – anders dan dat dit na toelating tot de schuldsaneringsregeling is geschied - en wat de exacte hoogte van deze uitkering is geweest. Ten aanzien van dat laatste aspect heeft [verweerder] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ten opzichte van het verhoor van 21 juni 2018 bovendien enigszins afwijkend verklaard.
3.8.2.
Een en ander klemt naar het oordeel van hof bovendien des temeer nu voornoemde uitkering uit hoofde van een schadevergoeding klaarblijkelijk (volledig) is aangewend ter afbetaling op een schuld welke door [verweerder] in het kader van zijn toelatingsverzoek in het geheel niet is gemeld en welke schuld dan ook niet staat vermeld op de destijds door [verweerder] ondertekende en overgelegde schuldenlijst ex artikel 285 Fw. Ook nadien zijn door [verweerder] geen bescheiden overgelegd waaruit alsnog de aard, ontstaansgeschiedenis en omvang van deze door [verweerder] gestelde schuld aan zijn vader zouden kunnen worden herleid. Door de bewindvoerder, ondanks herhaalde verzoeken en aansporingen, met betrekking tot zowel de uitkering van de schadevergoeding als de door hemzelf gestelde schuld aan zijn vader in het geheel niet van onderliggende bewijsstukken te voorzien, is [verweerder] naast de afdrachtplicht ook de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht derhalve niet naar behoren nagekomen.
Daar komt nog bij dat de handelwijze van [verweerder] , nu hij immers één (vermeende) schuldeiser ten opzichte van de overige (vastgestelde) schuldeisers heeft bevoordeeld, volledig in strijd is met het beginsel van paritas creditorum. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat, mede gezien de wijze waarop [verweerder] de door het hof gestelde vragen heeft beantwoord en zijn presentatie ter zitting in het algemeen, niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [verweerder] niet zouden kunnen worden toegerekend (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verweerder] aangegeven dat het (voorshands op € 4.400,= te schatten) bedrag aan ontvangen schadevergoeding nog steeds niet -alsnog- aan de boedel is overgemaakt en dat dit ook niet binnen afzienbare tijd valt te verwachten. Dit nu zijn vader heeft verklaard dat hij deze gelden inmiddels al geheel zou hebben besteed en daarnaast ook niet over de financiële middelen beschikt om een bedrag van dergelijke omvang aan zijn zoon uit te keren c.q. terug te betalen. Het hof stelt vast dat een dergelijke verklaring inderdaad door de vader ten overstaan van de rechter-commissaris op 21 juni 2018 is afgelegd.
Er is naar het oordeel van het hof dan ook niet gebleken van enige herstelmogelijkheid, ook niet wanneer de schuldsaneringsregeling van [verweerder] hiertoe (maximaal) zou worden verlengd. Een verlenging van de schuldsaneringsregeling ligt naar het oordeel van het hof, nog los van het feit dat hier door [verweerder] ook in het geheel niet om verzocht is, dan ook geenszins in de rede.
3.8.4.
Op grond van het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat [verweerder] niet aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan en dat hij niet de van hem te vergen medewerking aan de uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft verleend. Door dit doen of nalaten is de uitvoering van de schuldsaneringsregeling belemmerd dan wel gefrustreerd. Deze tekortkomingen tijdens de schuldsaneringsregeling kunnen [verweerder] naar het oordeel van het hof worden aangerekend en zijn van dien aard dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei gerechtvaardigd is. Het hof ziet geen reden hier anders over te oordelen omdat een benadeling van crediteuren vóór toelating mogelijk een – qua tijdsduur – minder ingrijpend effect zou sorteren dan thans bij tussentijdse beëindiging het geval is. Evenmin ziet het hof in de geschetste bijzondere omstandigheden een reden tot een ander oordeel, waarbij het hof overigens opmerkt dat niets [verweerder] (en, naar het hof aanneemt, ook zijn hulpverleners) belemmert door te gaan op de weg als door onder meer [medewerkster van Moveoo] geschetst.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [saniet] , wonende te [postcode] [woonplaats] , aan de [adres] ;
verstaat, nu er geen gelden voor uitdeling beschikbaar zijn, dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt zodra dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2018.