ECLI:NL:GHSHE:2018:4948

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
200.245.358_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.M. van Woensel, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juli 2018 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind is verleend. De moeder verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen of de duur van de uithuisplaatsing te beperken. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft wel ter zitting zijn standpunt toegelicht. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 november 2018, waarbij de moeder, de raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren.

De rechtbank had de minderjarige onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat de moeder op dat moment in de daklozenopvang verbleef en er zorgen waren over haar opvoedcapaciteiten. De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat zij stappen onderneemt om haar situatie te verbeteren. De raad heeft echter aangegeven dat de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige voortkomt uit een onveilige opvoedingsomgeving en dat het in het belang van het kind is om in het gezinshuis te blijven.

Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend en bekrachtigt de beschikking. Het hof benadrukt het belang van duidelijkheid en structuur voor de ontwikkeling van de minderjarige en stelt dat de moeder de kans moet krijgen om met de juiste hulpverlening haar leven weer op orde te krijgen. De beslissing van het hof is op 29 november 2018 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 november 2018
Zaaknummer : 200.245.358/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/346648 / JE RK 18-1158
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. van Woensel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 juli 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift d.d. 27 augustus 2018 met producties, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2018, heeft de moeder verzocht - zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft dan wel de machtiging uit huis plaatsing te beperken in duur.
2.2.
Er is door de raad geen verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het verzoekschrift van de raad in eerste aanleg d.d. 2 juli 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 11 september 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.M. van Woensel;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.5.
Na de mondelinge behandeling is ter griffie van het hof op 14 november 2018 nog het proces-verbaal binnengekomen van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 27 juli 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren de thans nog minderjarige:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.1.1.
Het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. Met de vader van [minderjarige] is er geen contact.
3.1.2.
[minderjarige] heeft sinds 12 september 2014 meerdere keren onder toezicht gestaan.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering met ingang van 27 juli 2018 tot 27 juli 2019. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 27 juli 2018 tot 27 april 2019.
3.2.1.
[minderjarige] verblijft op basis van voornoemde machtiging uithuisplaatsing in een gezinshuis.
3.3.
De moeder kan zich met de onder 3.2 genoemde beslissing, voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft, niet verenigen en zij is hiervan in beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aan.
De kinderrechter heeft ten onrechte de machtiging uithuisplaatsing verleend. De moeder heeft [minderjarige] niet mishandeld. In het verleden heeft zij een enkele keer te veel gedronken, maar zij heeft geen alcoholprobleem. [minderjarige] kan weliswaar op dit moment niet bij de moeder wonen omdat zij in de daklozenopvang verblijft, maar de machtiging uithuisplaatsing is onterecht verleend voor de duur van negen maanden. De moeder wenst reeds na een aantal maanden een toets-moment te creëren waarbij kan worden geoordeeld of een verlenging van de uithuisplaatsing nog nodig is. De moeder heeft haar zaken dan mogelijk reeds op orde. Een langere duur van de uithuisplaatsing ondermijnt haar positie als moeder en is ook niet nodig, omdat de moeder overal aan mee zal werken. Zij verzet zich daarom bijvoorbeeld ook niet tegen de ondertoezichtstelling. Bovendien heeft zij zelf een psycholoog aangezocht, krijgt ze inmiddels financiële hulp via een beschermingsbewind en kan de moeder op korte termijn een eigen woning betrekken. Het contact met de gezinsvoogd is niet goed, zodat zij hierdoor deze ontwikkelingen niet aan haar heeft kunnen doorgeven.
3.5.
De raad voert in het verweerschrift - zoals aangevuld ter zitting – het volgende aan. De ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] bestaat uit een onveilige en onvoorspelbare opvoedingsomgeving waarbinnen sprake zou zijn van mishandeling en alcoholgebruik door de moeder. Zolang niet duidelijk is wat de mogelijkheden en beperkingen van de moeder zijn, is het daarom in het belang van [minderjarige] om hem in het gezinshuis te laten verblijven. De moeder moet wel de kans krijgen om met de juiste hulpverlening en ondersteuning te proberen haar leven weer op orde te krijgen en indien mogelijk de zorg voor [minderjarige] weer zelf te gaan dragen. De moeder is op dit moment echter onvoldoende bereid en in staat om onder eigen verantwoordelijkheid de zorgen weg te nemen en de nodige hulp te accepteren omdat de moeder de gemelde zorgen niet (h)erkent. [minderjarige] heeft mede vanwege zijn behoorlijke ontwikkelingsachterstand behoefte aan duidelijkheid, structuur en een veilige en voorspelbare opvoedingsomgeving. Hij moet gelegenheid krijgen om naar school te gaan en contacten met leeftijdsgenootjes op te bouwen. Vanwege de nog jonge leeftijd van [minderjarige] is het van belang dat de periode dat hij in onzekerheid verkeert over zijn toekomstperspectief niet te lang mag duren. De raad constateert dat [minderjarige] in de afgelopen maanden een grote ontwikkelingsvooruitgang heeft laten zien in het gezinshuis, waardoor de machtiging tot uithuisplaatsing door de rechtbank terecht voor negen maanden is verleend.
3.6.
De GI heeft ter zitting van het hof -kort gezegd- het volgende aangevoerd. De moeder heeft veel wantrouwen tegen de hulpverlening, waarbij zij thans dubbele signalen afgeeft richting de voogd in haar hulpvraag. Dit maakt de samenwerking moeilijk. De moeder heeft de GI niet geïnformeerd over haar verhuizing naar de daklozenopvang in [plaats] . Ook heeft de moeder de GI niet verteld dat zij inmiddels onder beschermingsbewind staat, op korte termijn een woning kan betrekken en inmiddels psychologische hulp krijgt.
De omgangsregeling is opgestart, maar de GI constateert een verstoring in de interactie tussen [minderjarige] en zijn moeder. [minderjarige] ontwikkelt zich verder goed in het gezinshuis. Binnen de afgebakende zorg van het gezinshuis, de school en de omgangsregeling met de moeder wordt geprobeerd [minderjarige] de structuur te bieden waar hij op dit moment dringend behoefte aan heeft.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat aan de vereisten van voornoemd artikel is voldaan en dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] met ingang van 27 juli 2018 tot 27 april 2019 op goede gronden heeft verleend. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Allereerst heeft de moeder aangegeven dat zij op dit moment niet zelf voor [minderjarige] kan zorgen omdat zij nog in de daklozenopvang verblijft. Dit maakt dat een uithuisplaatsing reeds hierom op dit moment noodzakelijk is. Daarnaast heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling dan wel aangegeven stappen te zetten in haar persoonlijke ontwikkeling en thuissituatie, maar op dit moment is onvoldoende zicht op wat dit precies inhoudt. Ook is onduidelijk wat de opvoedcapaciteiten van de moeder zijn. Er dient daarom zicht te komen op wat voor de moeder nodig is om op termijn eventueel wel weer zelf voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De terugkeer van [minderjarige] hangt, gezien zijn zorgelijke ontwikkeling, echter van meer dan af dan enkel de leerbaarheid van de moeder.
De ontwikkelingsachterstand van [minderjarige] is immers dermate groot dat het reeds daarom noodzakelijk is zijn verblijf in het gezinshuis op dit moment te continueren. [minderjarige] heeft duidelijkheid, structuur en een stevige pedagogische aanpak nodig. Het gezinshuis kan hem dat op dit moment bieden. [minderjarige] laat daar bovendien progressie zien in zijn ontwikkeling.
Het hof acht het voorts noodzakelijk de machtiging uithuisplaatsing in stand te houden tot 27 april 2019, zodat de komende periode de noodzakelijke hulp op gang gebracht en gecontinueerd kan worden. Op die manier kan inzichtelijk worden wat de gestelde vorderingen van de moeder inhouden, of en hoe deze vorderingen doorgezet worden en wat er nog nodig is voor zowel de moeder als [minderjarige] .
Het is verder van belang dat er gewerkt wordt aan de relatie van de moeder met de gezinsvoogd en dat zij het overleg met elkaar op blijven zoeken. Belangrijke ontwikkelingen in de persoonlijke situatie van de moeder moeten met de gezinsvoogd besproken worden. Zodoende heeft de gezinsvoogd ook tijdig en goed zicht op de vorderingen die de moeder maakt. Van de gezinsvoogd wordt verwacht dat de doelen die gesteld zijn voor de moeder ook met haar tijdig en voldoende worden besproken, zodat voor de moeder steeds duidelijk blijft waar zij aan zou moeten voldoen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda van 6 augustus 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, L.Th.L.G. Pellis en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 29 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.