Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
hierna aan te duiden als [appellante] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 8 mei 2018 waarmee een comparitie van partijen is bepaald;
- de voorafgaand aan de comparitie door [appellante] toegestuurde akte met producties 12 tot en met 15;
- de voorafgaand aan de comparitie door de vennootschappen toegestuurde akte met producties 16 tot en met 22;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 28 augustus 2018.
6.De verdere beoordeling
“De beide accountants gaven aan dat enkel nog een ondergeschikt punt(je) resteert: de vraag of door [appellante] genoten servicekosten al dan niet kwalificeren als ‘genoten pensioen’.Het hof volgt het verweer van de vennootschappen dat betaalde servicekosten zouden moeten worden beschouwd als de voldoening van de pensioenverplichting niet. Een adequate toelichting daarop en een onderbouwing van dat verweer ontbreekt. Niet gebleken is dat de vennootschappen een bevoegdheid tot verrekening hadden (art. 6:127 BW). Het hof verwerpt dus het verweer dat er meer is betaald dan € 30.497,94 netto.
Het hof zal niet het bedrag toewijzen als primair gevorderd onder a, maar - gelet op vordering d, die een doorlopende vordering betreft - dit als onderdeel betrekken in hetgeen wordt toegewezen. Onderdelen 3.2 en 3.3 van het eindvonnis hebben betrekking op de afstortingsverplichting van de vennootschappen. Uit het tussenarrest van 8 mei 2018 en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de door de vennootschappen in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep voorgestane uitleg van het dictum op die onderdelen onjuist is en dat het hof het vonnis op die onderdelen zal bekrachtigen. Anders dan de vennootschappen hebben betoogd, kan aan de veroordeling tot afstorting van (het bedrag ter hoogte van) de voor [appellante] resterende pensioenvoorziening op een door haar op te geven bankrekening van een verzekeringsmaatschappij (tussenvonnis onderdeel 3.2.) de oplegging van een dwangsom worden verbonden (tussenvonnis onderdeel 3.3). [appellante] heeft bij deze veroordeling tot betaling aan een derde hierbij belang, om die betaling af te dwingen. Het hof ziet geen aanleiding om de hoogte van de in het eindvonnis toegekende dwangsom te matigen. Gelet op de datum van deze uitspraak gaat het hof ervan uit dat de vennootschappen uiterlijk per 1 april 2019 overgaan tot afstorting. De dwangsom zal daarom alsnog worden toegewezen zoals hierna te melden. Het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre en faalt voor het overige. Het hof zal uitsluitend omwille van de leesbaarheid de onderdelen 3.2. en 3.3 van het eindvonnis vernietigen en opnieuw formuleren.