ECLI:NL:GHSHE:2018:4898

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
200.216.221_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing vordering tot betaling van onbetaalde facturen en btw door rechtsbijstandsverzekeraar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Rechtraad B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de vordering van Rechtraad tot betaling van onbetaalde facturen door de geïntimeerde werd afgewezen. De zaak betreft rechtsbijstand die Rechtraad heeft verleend aan de geïntimeerde, die in het verleden een eenmanszaak had. De geïntimeerde had een rechtsbijstandsverzekering bij DAS, die een deel van de facturen heeft voldaan, maar het btw-deel niet. Rechtraad vorderde betaling van het onbetaalde btw-bedrag van € 5.416,34 en andere kosten. De kantonrechter had de vordering afgewezen omdat Rechtraad geen conclusie van repliek had genomen en onvoldoende bewijs had geleverd. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de vordering heeft afgewezen. Het hof concludeert dat de geïntimeerde de btw aan Rechtraad moet betalen, omdat hij de btw kan terugvragen bij de belastingdienst. De vordering tot betaling van het btw-bedrag wordt toegewezen, terwijl de overige vorderingen van Rechtraad worden afgewezen. Het hof veroordeelt de geïntimeerde tot betaling van € 5.416,34, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.216.221/01
arrest van 27 november 2018
in de zaak van
Rechtraad [vestigingsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als Rechtraad,
advocaat: mr. S.T.L.A. Mulders te Echt, gemeente Echt-Susteren,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Rubberg te Echt, gemeente Echt-Susteren,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 mei 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 februari 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen Rechtraad als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5507463 \ CV EXPL 16-10809)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met twee producties (nummers 6 en 7);
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van Rechtraad met vier producties (nummers 8 tot en met 11);
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Rechtraad exploiteert een advocatenkantoor onder de naam [Advocaten] Advocaten.
  • [geïntimeerde] heeft in het verleden een eenmanszaak geëxploiteerd onder de naam “Frituur Eigen Haard”.
  • [geïntimeerde] was in die periode zakelijk verzekerd voor rechtsbijstand bij DAS.
  • Rechtraad heeft als productie 8 bij haar akte een versie uit 2011 van de algemene voorwaarden van DAS voor rechtsbijstandsverzekeringen overgelegd. In deze algemene voorwaarden staat onder meer het volgende:
‘5.6. Als DAS een opdracht geeft aan een advocaat om de belangen van de verzekerde in een gerechtelijke of administratieve procedure te behartigen, volgt DAS de keuze van de verzekerde. (…)
5.7.
De opdracht wordt steeds namens de verzekerde gegeven. De verzekerde machtigt DAS hiertoe onherroepelijk. (…) Voorzover de rechtsbijstand wordt verleend door een advocaat die niet in loondienst is van DAS, treedt DAS slechts op als financier van de daarmee gemoeide kosten overeenkomstig de bepalingen die op deze verzekering van toepassing zijn.
(…)
7.4.
De verzekerde is verplicht de door DAS voorgeschoten kosten, voor zover hij die ontvangt, te restitueren aan DAS. Daaronder worden onder andere verstaan (…) de voor de verzekerde verrekenbare BTW.
  • [geïntimeerde] werd in 2011 in het kader van zijn eenmanszaak als gedaagde door zijn verhuurder betrokken in een procedure waarin hij een advocaat diende te stellen om verweer te voeren. DAS heeft toen opdracht gegeven aan [advocaten] Advocaten te [vestigingsplaats 2] om namens [geïntimeerde] verweer te voeren in die procedure.
  • In 2012 heeft [geïntimeerde] bij DAS gemeld niet verder te willen met [advocaten] Advocaten. DAS heeft toen opdracht gegeven aan Rechtraad om [geïntimeerde] verder bij te staan. Rechtraad heeft [geïntimeerde] vervolgens tot december 2013 rechtsbijstand verleend.
  • Rechtraad heeft in verband met die rechtsbijstand facturen opgesteld en verzonden. DAS heeft een deel van de facturen voor [geïntimeerde] voldaan.
  • Rechtraad heeft als productie 11 bij haar akte in hoger beroep een overzicht overgelegd van de facturen die zij ter zake de aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand heeft verzonden. De oudste factuur dateert van 30 maart 2012 en de meest recente factuur van 3 januari 2014. Volgens dit overzicht is in totaal € 28.129,47 exclusief btw gefactureerd hetgeen, vermeerderd met het verschuldigde btw-bedrag van € 5.416,34, neerkomt op € 33.545,81 inclusief btw. Van het laatstgenoemde bedrag is volgens het overzicht € 7.618,44 onbetaald gebleven.
  • Bij e-mail van 19 maart 2014 heeft Rechtraad aan [geïntimeerde] de facturen toegezonden.
  • Bij e-mail van 20 maart 2014 heeft [geïntimeerde] aan dhr. [medewerker van accountants] van [accountants] Accountants de facturen doorgestuurd en daarbij het volgende meegedeeld:
‘Dit zijn de facturen die nog van de rechtszaak zijn en waarvan ik de Btw kan vorderen. Is het mogelijk dat dit rechtstreeks naar [Advocaten] gaat en niet via mijn rekening?’
- Bij e-mail van 28 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] aan Rechtraad onder meer het volgende meegedeeld:
‘Hierbij de bevestiging van mij dat ik de facturen heb ingediend bij de belastingdienst omstreeks maart 2014.
Met het verzoek om het Btw bedrag rechtstreeks over te maken op het rekeningnummer van [Advocaten] Advocaten.
Ik heb zojuist met mijn boekhouder [accountants] ( [medewerker van accountants] ) gesproken en hij zou er bij de belastingdienst achteraan gaan waarom hier nog geen actie is ondernomen door de belastingdienst.’
- Bij e-mail van 29 juli 2015 heeft Rechtraad aan [geïntimeerde] het volgende meegedeeld:
‘Twee weken geleden spraken wij elkaar in verband met een aantal nog openstaande facturen.
Inmiddels is overlegd met de heer [medewerker van accountants] van [accountants] Accountants en hij geeft aan hier achter de btw-aangifte te gaan en mij deze week daarover te berichten.
Dat laat echter onverlet dat de btw-teruggave niet voldoende zal zijn om alle openstaande facturen te voldoen Het totaal aan btw over onze facturen bedraagt immers € 5416,34 terwijl er nog € 7.618,43 openstaat. Zelfs wanneer de btw-teruggave betaald zou worden blijft er dus een bedrag van € 2.202,09 openstaan.
Gezien het tijdsverloop lijkt het mij belangrijk dat er op korte termijn iets geregeld wordt met betrekking tot het openstaande bedrag. (…)
In het geval U zelfs niet bereid blijkt te zijn een betalingsregeling overeen te komen rest ons geen andere weg dan een en ander in rechte te vorderen.’
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Rechtraad veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van, kort weergegeven:
  • een hoofdsom van € 7.618,44, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 14 dagen na de dag van verzending van elke factuur, althans vanaf 21 september 2016, althans vanaf de datum van de dagvaarding;
  • € 755,92 aan buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft Rechtraad in de inleidende dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Rechtraad heeft in opdracht van [geïntimeerde] in het kader van diens eenmanszaak rechtsbijstand verleend. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft een deel van de daarvoor verzonden facturen voldaan. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft daarbij, zoals gebruikelijk, de facturen exclusief btw betaald omdat [geïntimeerde] in het kader van zijn eenmanszaak de btw bij de fiscus kan terugvragen. [geïntimeerde] heeft het btw-deel van de facturen ten onrechte niet aan Rechtraad betaald. Ook voor het overige heeft [geïntimeerde] een door de rechtsbijstandsverzekeraar onbetaald gelaten deel van de facturen niet voldaan. In totaal moet [geïntimeerde] nog € 7.618,44 aan Rechtraad voldoen, waarvan het grootste deel betrekking heeft op de onbetaald gebleven btw over de facturen.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft in het geding bij de kantonrechter ter zitting van 28 december 2016 mondeling verweer gevoerd. Volgens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal luidt dat mondeling verweer als volgt:
‘Op dit moment heb ik veel schulden en geen inkomsten. Ik ben bezig met schuldhulpverlening bij de gemeente. Ik kan op dit moment niet betalen. Pas als de schuldhulpverlening van de gemeente gaat lopen, is het mogelijk om tot een aflossing te komen.’
De kantonrechter heeft de zaak vervolgens verwezen naar de zitting van 25 januari 2017 voor een conclusie van repliek.
3.2.4.
Rechtraad heeft op die zitting geen conclusie van repliek genomen. De kantonrechter heeft vervolgens bij het bestreden vonnis van 22 februari 2017 de vordering van Rechtraad afgewezen en Rechtraad in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft die beslissing in rov. 2.1 van het vonnis als volgt gemotiveerd:
‘Eisende partij heeft, hoewel daartoe (…) in de gelegenheid gesteld, niet meer gereageerd op het door gedaagde partij gegeven antwoord.
Eisende partij had, gelet op het verweer van gedaagde partij, de vordering nader dienen te onderbouwen.
Nu dit niet is geschied en eisende partij geen bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, kan het vorderingsrecht van eisende partij niet worden vastgesteld.
De vordering van eisende partij zal dan ook worden afgewezen.’
Naar aanleiding van de door Rechtraad aangevoerde grieven
3.3.1.
Rechtraad heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Rechtraad heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.3.2.
Door middel van grief I betoogt Rechtraad dat [geïntimeerde] bij de kantonrechter geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering van Rechtraad. Volgens Rechtraad had de kantonrechter de vordering niet mogen afwijzen op de grond dat Rechtraad niet had gereageerd op de stelling van [geïntimeerde] dat hij niet tot betaling in staat is.
3.3.3.
Deze grief is terecht voorgedragen. Gelet op het proces-verbaal van de zitting van 28 december 2016 moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de door Rechtraad ingestelde vordering niet heeft betwist, maar alleen heeft gesteld dat hij niet tot betaling van de vordering in staat was. Gelet daarop is het onbegrijpelijk dat de kantonrechter in algemene bewoordingen heeft overwogen dat Rechtraad haar vordering nader had moeten onderbouwen.
3.3.4.
Grief II is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat Rechtraad geen bewijs van haar stellingen heeft aangeboden. Ook die grief is terecht voorgedragen. Rechtraad heeft immers aan het eind van de inleidende dagvaarding uitdrukkelijk bewijs aangeboden van al haar stellingen, en daarbij bovendien de namen van meerdere te horen getuigen vermeld. De door de grief bestreden overweging van de kantonrechter is dus onbegrijpelijk.
3.3.5.
Het heeft er de schijn van dat de kantonrechter bij het wijzen van het vonnis geen kennis heeft genomen van de inleidende dagvaarding en het mondeling gevoerde verweer, en aan het enkele feit dat Rechtraad geen conclusie van repliek heeft genomen de gevolgtrekking heeft verbonden dat de vordering van Rechtraad afgewezen diende te worden. Een dergelijke handelwijze is echter niet toelaatbaar. Uit het enkele niet nemen van een conclusie van repliek kan niet, en zeker niet in een geval als het onderhavige, worden afgeleid dat de eisende partij haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd.
3.3.6.
Beide grieven zijn dus terecht voorgedragen. De overweging op grond waarvan de kantonrechter de vordering heeft afgewezen, kan die beslissing niet dragen.
Devolutieve werking van het hoger beroep
3.4.1.
Omdat de grieven terecht zijn voorgedragen en dit tot toewijzing van de vorderingen van Rechtraad kan leiden, moet het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep nader oordelen over het geschil. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord gebruik gemaakt van de hem in artikel 348 Rv gegeven mogelijkheid om nadere verweren te voeren. Beide partijen hebben vervolgens in de nadien genomen akte hun stellingen nader toegelicht. Het partijdebat is pas in hoger beroep op gang gekomen. Het hof zal het geschil op basis van de in hoger beroep aangevulde stellingen van partijen in volle omvang beoordelen.
3.4.2.
Door Rechtraad is gesteld dat DAS het btw-deel van de facturen van Rechtraad niet heeft voldaan en dat DAS ook overigens de facturen van Rechtraad ten dele onbetaald heeft gelaten. Volgens Rechtraad moet [geïntimeerde] het nog verschuldigde voldoen. De door Rechtraad gevorderde hoofdsom van € 7.618,43 valt volgens het door Rechtraad overgelegde overzicht uiteen in twee posten:
  • € 5.416,34 ter zake de btw over het in totaal gefactureerde bedrag;
  • € 2.202,09 (naar het hof begrijpt: exclusief btw) ter zake het overigens door DAS onbetaald gelaten deel van het in totaal gefactureerde bedrag.
Opdrachtgever van Rechtraad
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat hij nimmer een opdracht heeft verstrekt aan Rechtraad om de rechtsbijstand te verlenen. Volgens [geïntimeerde] is de opdracht gegeven door DAS en moet Rechtraad zich tot DAS wenden voor de volledige betaling van de facturen.
3.5.2.
Rechtraad heeft dat verweer betwist en onder verwijzing naar artikel 5.7 van de algemene voorwaarden van DAS uit 2011 gesteld dat DAS de opdracht namens [geïntimeerde] heeft gegeven en dat [geïntimeerde] DAS onherroepelijk heeft gemachtigd om dat te doen. Volgens Rechtraad gold dit ook volgens de in andere jaren geldende algemene voorwaarden van DAS.
3.5.3.
[geïntimeerde] heeft dat in haar antwoordakte betwist. Hij heeft gesteld dat hij de zakelijke rechtsbijstandsverzekering bij DAS in 2007 heeft afgesloten. [geïntimeerde] betwist dat de op die verzekering toepasselijke algemene voorwaarden een beding bevatten dat vergelijkbaar is met artikel 5.7 van de algemene voorwaarden uit 2011.
3.5.4.
Het hof verwerpt deze betwisting omdat die onvoldoende onderbouwd is. [geïntimeerde] heeft immers nagelaten om de polisvoorwaarden uit 2007 over te leggen. Dat had hij, indien hij de gemotiveerde en op een overgelegde productie gebaseerde stelling van Rechtraad voldoende gemotiveerd had willen betwisten, wel moeten doen. Omdat een voldoende onderbouwde betwisting achterwege is gebleven, neemt het hof aan dat [geïntimeerde] , door het accepteren van de op zijn rechtsbijstandsverzekering toepasselijke voorwaarden, DAS onherroepelijk heeft gemachtigd om namens hem opdracht aan een advocaat te geven om de door hem gewenste rechtsbijstand te verlenen. Het hof concludeert dat DAS de opdracht aan Rechtraad bevoegd namens [geïntimeerde] heeft gegeven, en dat [geïntimeerde] dus als opdrachtgever van DAS moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot het btw-deel van de vordering
3.6.1.
Rechtraad heeft gesteld dat DAS overeenkomstig de in artikel 7.4 van de algemene voorwaarden van DAS uit 2011 neergelegde regeling de verrekenbare btw over de factuurbedragen niet heeft vergoed en dat [geïntimeerde] op grond van die regeling de btw zelf aan Rechtraad moet betalen. Volgens Rechtraad gold dit ook volgens de in andere jaren geldende algemene voorwaarden van DAS. Rechtraad concludeert dat [geïntimeerde] het onbetaald gebleven btw-bedrag van € 5.416,34 aan Rechtraad moet voldoen.
3.6.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende betwist dat hij op grond van de op zijn rechtsbijstandsverzekering toepasselijke algemene voorwaarden de btw over het in totaal gefactureerde bedrag zelf aan Rechtraad diende te betalen. Het verweer van [geïntimeerde] dat deze regeling niet voorkwam in de algemene voorwaarden die in 2007 met hem zijn overeengekomen, is onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 3.5.4 is overwogen.
3.6.3.
[geïntimeerde] heeft voorts niet gemotiveerd betwist dat hij de aanvraag om de btw over de facturen terug te ontvangen, al in maart 2014 bij de belastingdienst heeft ingediend. [geïntimeerde] heeft zich in het geheel niet uitgelaten over de vraag of de belastingdienst die aanvraag al heeft afgewikkeld door het btw-bedrag aan [geïntimeerde] te betalen of door het btw-bedrag te verrekenen met btw die [geïntimeerde] in het kader van zijn eenmanszaak aan de belastingdienst diende af te dragen. Over een mogelijke vertraging bij die afwikkeling en over mogelijke oorzaken daarvan heeft [geïntimeerde] niets gesteld of toegelicht. Rechtraad heeft gesteld dat gelet op het tijdsverloop kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] de btw al lang heeft terugontvangen maar niet heeft gebruikt om het btw-deel van de facturen van Rechtraad te voldoen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] die stelling van Rechtraad onvoldoende betwist.
3.6.4.
Het hof concludeert dat het bedrag van € 5.416,34 ter zake de btw over het in totaal gefactureerde bedrag toewijsbaar is. [geïntimeerde] heeft de hoogte van het gevorderde btw-bedrag niet betwist.
Met betrekking tot het overigens door DAS onbetaald gelaten bedrag
3.7.1.
Het andere deel van de door Rechtraad gevorderde hoofdsom van € 7.618,43 bedraagt € 2.202,09 exclusief btw. Volgens Rechtraad heeft DAS dat deel van het door haar gefactureerde bedrag niet voldaan en moet [geïntimeerde] het bedrag alsnog voldoen.
3.7.2.
Het hof stelt voorop dat Rechtraad volgens het door haarzelf overgelegde overzicht in de periode van maart 2012 tot januari 2014 in totaal € 28.129,47 exclusief btw heeft gefactureerd voor de aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand. Rechtraad heeft in het geheel niet toegelicht waarom DAS van dat bedrag € 2.202,09 exclusief btw onbetaald heeft gelaten.
3.7.3.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat hij (naar het hof begrijpt: van Rechtraad) heeft begrepen dat in oktober 2013 het door DAS aangegeven maximumbedrag was bereikt zodat [geïntimeerde] de facturen vanaf de factuur met nummer [factuurnummer] zelf aan Rechtraad zou moeten voldoen. Rechtraad zelf heeft daarover in dit geding echter niets gesteld. Het totaalbedrag van de door [geïntimeerde] genoemde facturen (vanaf de factuur met nummer [factuurnummer] ) is bovendien aanzienlijk lager dan het door Rechtraad gevorderde bedrag van € 2.202,09. Uit het door Rechtraad overgelegde overzicht blijkt dat het bedrag van € 2.202,09 niet alleen de geheel of ten dele onbetaald gelaten facturen vanaf oktober 2013 betreft maar ook onbetaalde delen van facturen uit de periode vanaf mei 2012.
3.7.4.
Over de vraag waarom DAS delen van de facturen uit de periode vanaf mei 2012 onbetaald heeft gelaten, heeft Rechtraad niets gesteld. Rechtraad heeft ook niet toegelicht waarom, indien DAS die facturen ondanks het feit dat het maximum toen kennelijk nog niet bereikt was ten dele onbetaald mocht laten, [geïntimeerde] dan wel tot betaling gehouden zou zijn. Het hof concludeert dat Rechtraad dit deel van haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de stellingen van Rechtraad blijkt in onvoldoende mate van een grondslag op grond waarvan [geïntimeerde] tot betaling van dit deel van de vordering gehouden zou zijn. Het hof zal dit deel van de vordering daarom afwijzen.
Met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten
3.8.1.
Rechtraad vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 755,92 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.8.2.
[geïntimeerde] heeft als verweer tegen deze vordering in de memorie van antwoord aangevoerd dat de zogeheten veertiendagenbrief van 7 september 2016, die Rechtraad als productie 4 bij de inleidende dagvaarding heeft overgelegd, hem nooit heeft bereikt. Volgens [geïntimeerde] is hij reeds om die reden geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd. Rechtraad heeft als reactie op dit verweer alleen aangevoerd dat de brief van 7 september 2016 op 29 september 2016 aan [geïntimeerde] is betekend, zodat [geïntimeerde] de brief wel heeft ontvangen.
3.8.3.
Nu Rechtraad niet de stelling van [geïntimeerde] heeft betwist dat zij alleen aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten indien zij een veertiendagenbrief (hof: een brief als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW) aan [geïntimeerde] heeft gezonden, strekt dat ook voor het hof tot uitgangspunt.
3.8.4.
Rechtraad heeft voorts niet althans onvoldoende betwist dat de brief [geïntimeerde] niet op 7 september 2016 heeft bereikt. Uitgaande van de stelling van Rechtraad dat de brief [geïntimeerde] op 29 september 2016 heeft bereikt, moet geconcludeerd worden dat de veertiendagentermijn op dat moment al ruimschoots verstreken was zodat niet voldaan is aan de strekking van artikel 6:96 lid 6 BW.
3.8.5.
De vordering ter zake buitengerechtelijke kosten is reeds op grond van het bovenstaande niet toewijsbaar.
Met betrekking tot de wettelijke (handels)rente
3.9.1.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van Rechtraad toewijsbaar is tot een bedrag van € 5.416,34. Rechtraad maakt over dit bedrag aanspraak op vergoeding van wettelijke handelsrente vanaf veertien dagen na de dag van de verzending van elke factuur, althans vanaf 21 september 2016, althans vanaf de datum van de dagvaarding.
3.9.2.
Ten aanzien van de door Rechtraad primair gevorderde ingangsdatum (vanaf veertien dagen na de dag van de verzending van elke factuur) heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij de facturen pas op 19 maart 2014 heeft ontvangen, dat hij er vanuit mocht gaan dat de betaaltermijnen alleen voor DAS golden en dat hij de facturen – voor zover het ging om het btw-deel – mocht betalen nadat hij de btw-teruggave had ontvangen. Rechtraad heeft dat niet betwist. Daarom is de door Rechtraad primair gevorderde ingangsdatum niet toewijsbaar.
3.9.3.
Ook de datum van 21 september 2016 (veertien dagen na de brief d.d. 7 september 2016) kan om de in rov. 3.8.2 van dit arrest genoemde reden niet worden gehanteerd.
3.9.4.
Het hof zal als ingangsdatum daarom de datum van de inleidende dagvaarding hanteren. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW ten deze van toepassing is, zodat die rente zal worden toegewezen.
Conclusie en afwikkeling
3.9.1.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] veroordelen om aan Rechtraad € 5.416,34 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 27 oktober 2016.
3.9.2.
Omdat de vordering van Rechtraad in belangrijke mate wordt toegewezen zal het hof [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente. Voor het geding in eerste aanleg zal geen salaris gemachtigde worden toegekend aangezien een eigen medewerker van Rechtraad als zodanig is opgetreden. Voor het hoger beroep zal worden volstaan met 1 punt maal tarief I voor de memorie van grieven, aangezien Rechtraad hetgeen zij in haar akte heeft gesteld ook direct in haar memorie van grieven had kunnen aanvoeren.
3.9.3.
Het hof zal dit arrest, zoals door Rechtraad gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 5507463 \ CV EXPL 16-10809 tussen partijen gewezen vonnis van 22 februari 2017 en, opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerde] om aan Rechtraad € 5.416,34 te betalen, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 27 oktober 2016;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Rechtraad op € 80,77 aan dagvaardingskosten en op € 471,-- aan griffierecht;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rechtraad begroot op € 80,42 voor dagvaardingskosten, € 716,-- voor griffierecht en op € 759,-- voor salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat de bedragen van de bovenstaande proceskostenveroordelingen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 november 2018.
griffier rolraadsheer