ECLI:NL:GHSHE:2018:4888

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
200.213.207_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst en hennepgerelateerde activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ontbinding van de huurovereenkomst met Woonstichting 'Thuis' werd toegewezen. De huurovereenkomst betrof een standplaats voor een woonwagen, waar op 5 maart 2016 door de politie een hennepknipperij werd aangetroffen. De kantonrechter had in zijn eindvonnis van 23 februari 2017 de vorderingen van 'Thuis' toegewezen, waaronder de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. [appellant] voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de hennepgerelateerde activiteiten en dat hij een verstandelijke beperking heeft. In hoger beroep heeft het hof de zaak behandeld en vragen gesteld over de status van het bewind waaronder [appellant] valt. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellant] of diens bewindvoerder(s) en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.213.207/01
arrest van 27 november 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. M.A. Buntsma te Breda,
tegen:
Woonstichting ‘thuis,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: ‘Thuis,
advocaat: mr. C.G. Bunge te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 maart 2017 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, Eindhoven, gewezen vonnis van 23 februari 2017 tussen [appellant] (vertegenwoordigd door mevrouw [bewindvoerder 2] ) als gedaagde en ‘Thuis als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5226523/rolnummer 16/8035)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 22 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 27 maart 2017 met producties;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 23 mei 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van ‘Thuis van 1 augustus 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 12 september 2017;
  • de akte van ‘Thuis van 24 oktober 2017 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Bij schriftelijke huurovereenkomst huurt [appellant] van ‘Thuis met ingang van 1 januari 2015 de standplaats voor een woonwagen aan de [adres] te [woonplaats] voor een bedrag, bij aanvang, van € 65,= per maand.
Op de overeenkomst zijn van toepassing de Algemene voorwaarden huurovereenkomst zelfstandige woonruimte van ‘Thuis. Hierin is een verbod opgenomen op onder meer hennep gerelateerde activiteiten en is een boete van € 4.500,= op overtreding van dat verbod gesteld.
Op het perceel staat een bouwkeet waar de politie op 5 maart 2016 kweekapparatuur en hennepresten heeft aangetroffen. Hiervan is door inspecteur [de inspecteur] op 22 maart 2016 een rapportage opgemaakt. In deze rapportage is onder meer vermeld dat de politie de aanwezigheid van een hennepknipperij heeft geconstateerd, dat ook buiten de bouwkeet hennepresten lagen en dat de politie bij de bouwkeet uitkwam door het waarnemen van hennepgeur en een zeer sterke zeepgeur (maskeringsgeur).
Door inspecteur [de inspecteur] is op 12 april 2016 een aanvullende rapportage opgemaakt over het aantreffen van een eerdere ondergrondse hennepkwekerij op het perceel [adres] te [woonplaats] , waarvoor de toegang was gelegen in de berging waarin ook de doucheruimte zich bevond. Een broer van [appellant] is toen aangemerkt als verdachte, [appellant] niet.
Bij besluit van 18 april 2016 heeft de burgemeester van de gemeente Best de bouwkeet, onder andere op grond van wat daarin op 5 maart 2016 was aangetroffen, per 1 juni 2016 voor zes maanden gesloten. [appellant] heeft de bouwkeet voor die datum verwijderd.
Bij brief van 13 juni 2016 heeft ‘Thuis [appellant] in de gelegenheid gesteld de huurovereenkomst zelf op te zeggen en hem gesommeerd binnen veertien dagen de boete van € 4.500,= te betalen. [appellant] heeft hier niet aan voldaan.
3.2
Bij dagvaarding van 29 juni 2016 heeft ‘Thuis de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt ‘Thuis dat [appellant] het gehuurde heeft gebruikt in strijd met de bestemming ervan en in strijd met het verbod op hennepgerelateerde activiteiten doordat op het gehuurde een hennepknipperij is aangetroffen. Op grond daarvan vorderde ‘Thuis in eerste aanleg, samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst met een veroordeling tot ontruiming van het gehuurde, een verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor schade bij onjuiste oplevering, en veroordeling tot betaling van de huurpenningen en van de contractuele boete van € 4.500,=.
[appellant] heeft de vorderingen van ‘Thuis bestreden. Volgens hem staat niet vast dat de aangetroffen hennepsporen dateren uit de tijd dat hij huurder is, heeft hij niet beseft dat de plaats waar de bouwkeet stond bij het gehuurde hoorde en is hij niet op de hoogte geweest van activiteiten rond de bouwkeet. Verder voert [appellant] aan dat hij een verstandelijke beperking heeft, schizofreen is en niet kan lezen of schrijven, waardoor zijn belang zich tegen toewijzing van de vorderingen verzet.
3.3
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 22 september 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 5 december 2016 heeft plaatsgevonden. Aangezien inmiddels was gebleken dat de goederen van [appellant] onder bewind waren gesteld, was mevrouw [bewindvoerder 2] bij de comparitie als bewindvoerder aanwezig.
Bij eindvonnis van 23 februari 2017 heeft de kantonrechter de verschillende verweren van [appellant] tegen de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde verworpen en de desbetreffende vorderingen van ‘Thuis toegewezen. De gevorderde verklaring voor recht inzake schadevergoeding is als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De vordering tot voortgezette betaling van de huur is voor zes maanden toegekend. De gevorderde boete is afgewezen met als reden dat de enkele ontbinding een toereikende compensatie is van het nadeel dat ‘Thuis is toegebracht. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.4
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 23 februari 2017 vijf grieven aangevoerd. Volgens hem heeft de kantonrechter zijn verweren ten onrechte verworpen en de juistheid van de stellingen van ‘Thuis aangenomen zonder dat is komen vast te staan dat sprake is van een tekortkoming van zijn kant. Ook is de kantonrechter volgens [appellant] ten onrechte voorbijgegaan aan zijn bewijsaanbod en heeft de kantonrechter zijn woonbelang onvoldoende onderkend. ‘Thuis heeft de grieven van [appellant] bestreden.
3.5
In het incidenteel appel heeft ‘Thuis een grief gericht tegen de afwijzing van haar vordering tot betaling van de boete van € 4.500,=. In hoger beroep verlangt zij alsnog toewijzing van dit bedrag, met de wettelijke rente en kosten. Voor zover de vorderingen van ‘Thuis voor het overige niet zijn toegewezen, zijn deze in dit hoger beroep verder niet meer aan de orde.
[appellant] heeft de grief van ‘Thuis op zijn beurt bestreden.
3.6
Alvorens op de zaak zelf in te gaan overweegt het hof het volgende. In eerste aanleg is mevrouw [bewindvoerder 2] als bewindvoerder van [appellant] in de procedure betrokken. Het hoger beroep is door [appellant] zelf ingesteld; in zijn appeldagvaarding, zijn memorie van grieven en in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel wordt nergens melding gemaakt van (het voortduren van) het bewind.
Bij akte heeft ‘Thuis een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2016 overgelegd waarbij een bewind is ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [appellant] en tot bewindvoerders zijn benoemd [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] , beiden verbonden aan de Maatschap [bewindvoering] Bewindvoering te [kantoorplaats] . Tevens heeft ‘Thuis een e-mail van mevrouw [bewindvoerder 2] van 5 oktober 2017 overgelegd waarin zij bevestigt dat zij als bewindvoerder van de heer [appellant] als formele procespartij gezien wil worden.
[appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een antwoordakte te nemen en daarbij op de kwestie van het bewind in te gaan. Het hof acht het gewenst over het standpunt van [appellant] hierover te beschikken en zal daarom de zaak naar de rol verwijzen om van hem antwoord te krijgen op de volgende vragen:
  • is het bewind inmiddels opgeheven, zo ja wanneer;
  • zo nee, is mevrouw [bewindvoerder 2] ook thans nog zijn bewindvoerder;
  • tot welke reactie geven de overgelegde producties verder aanleiding.
[appellant] kan zijn antwoord in de vorm van een (antwoord)akte geven.
3.7
Van deze gelegenheid kan [appellant] tevens gebruik maken om kort in te gaan op het volgende. In haar memorie van antwoord in het principaal appel stelt ‘Thuis dat [appellant] ‘bij het aangaan van de huurovereenkomst wel degelijk wist dat er bij het gehuurde een bouwkeet/berging was en tot het gehuurde behoorde’. Deze formulering houdt in dat de bouwkeet dienst deed als bij de gehuurde standplaats behorende berging ten behoeve van de woonwagen van de huurder, terwijl tot dusver in de procedure sprake is van een verschil tussen een berging met doucheruimte zoals vermeld in de rapportage over de hennepkwekerij die in 2013 werd aangetroffen en de bouwkeet zoals vermeld in de rapportage over de hennepknipperij die in 2016 werd aangetroffen. Dit roept de vraag op welke opstallen zich precies op 5 maart 2016 op de gehuurde standplaats bevonden. [appellant] kan hierover uitsluitsel bieden. Het hof acht dit van belang in verband met de beoordeling van diens verweer over zijn afwezigheid van bemoeienis met de bouwkeet.
3.8
Van de kant van ‘Thuis wordt hierop geen verdere antwoordakte verwacht, aangezien het gaat om reacties van [appellant] op producties en mededelingen van ‘Thuis zelf. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van 8 januari 2019 voor akte aan de zijde van [appellant] dan wel diens bewindvoerder(s) met het hiervoor onder 3.6 en 3.7 vermelde doel (geen antwoordakte);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 november 2018.
griffier rolraadsheer