ECLI:NL:GHSHE:2018:4880

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
200.212.087_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontbinding van overeenkomst inzake intellectueel eigendom en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellante, een vennootschap die zich bezighoudt met waterzuiveringstechniek, de overeenkomst met de geïntimeerde, die een vinding heeft gedaan voor het ontwateren van slib, wenst te ontbinden. De overeenkomst, gesloten op 22 december 2011, bevatte bepalingen over de verkoop van intellectueel eigendom en de bijbehorende financiële verplichtingen. De appellante heeft in 2016 de overeenkomst buitengerechtelijk willen ontbinden, omdat de geïntimeerde niet aan zijn verplichtingen voldeed. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellante in conventie afgewezen en de geïntimeerde in reconventie in het gelijk gesteld, wat leidde tot een veroordeling van de appellante tot betaling van schadevergoeding.

In hoger beroep heeft de appellante grieven aangevoerd tegen de afwijzing van haar vorderingen en de toewijzing van de vorderingen van de geïntimeerde. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante de overeenkomst op 5 februari 2016 heeft opgezegd en dat de overeenkomst per 5 juli 2016 is geëindigd. Het hof oordeelt dat de appellante niet langer verplicht is tot betaling van de jaarlijkse voorschotten en dat de geïntimeerde geen aanspraak kan maken op verdere betalingen. De vordering van de appellante tot terugbetaling van een voorschot van € 20.000 wordt toegewezen, vermeerderd met rente. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij deze in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.212.087/01
arrest van 27 november 2018
in de zaak van
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W. Sturms te Leeuwarden,
tegen
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.R.I. van der Zwan te Amsterdam.
op het bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant (locatie ’s-Hertogenboschedd) gewezen vonnis van 4 januari 2017 tussen appellante – [appellante] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. C/01/306774 / HA ZA 16-264)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 13 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- de akte van [appellante] van 15 augustus 2017,
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 12 september 2017.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
[appellante] houdt zich bezig met waterzuiveringstechniek.
[geïntimeerde] heeft als doelomschrijving in het handelsregister het rendabel (doen) maken van uitvindingen. [geïntimeerde] heeft een vinding bedacht om droge stof uit slib te halen (zogeheten ontwateringsmachine).
[appellante] en [geïntimeerde] hebben op 22 december 2011 een overeenkomst gesloten waarin kort samengevat het volgende is bepaald:
- [geïntimeerde] verkoopt aan [appellante] het intellectueel eigendom inzake de vinding en het bestaande prototype (art. 1).
- [appellante] betaalt aan [geïntimeerde] (a) € 50.000 (entrance fee), (b) 25% over de eerste € 2.000.000 door [appellante] gerealiseerde omzet, verkregen uit de verkoop van installaties betreffende de vinding, derhalve € 500.000 en (c) € 5.000 per door [appellante] verkochte installatie gedurende 5 kalenderjaren nadat de onder (b) omzet is behaald, ongeacht de duur of het tijdstip (art. 2.1-2.3).
- [appellante] betaalt aan [geïntimeerde] “een voorschot op de ontvangen vergoedingen van € 20.000” per jaar “gedurende deze overeenkomst” met ingang van december 2012 (art. 2.4). “Uitgangspunt hierbij is dat het concept redelijkerwijs voldoet aan door [geïntimeerde] gestelde verwachtingen en derhalve met een gezonde marge vermarkt kan worden” (art. 2.5).
- [appellante] verplicht zich tot de ontwikkeling van een nieuw prototype, de bouw van de 0-serie en de verdere serieproductie, alsmede om zich maximaal in te spannen voor een succesvolle vermarkting van de vinding (art. 3.6).
- [geïntimeerde] moet periodiek bij [appellante] aanwezig zijn voor overdracht van kennis en technische input (art. 4.2).
De ontwikkeling van de machine is niet naar wens verlopen.
[appellante] heeft bij brief van 5 februari 2016 aan [geïntimeerde] geschreven dat zij de overeenkomst buitengerechtelijk wenste te ontbinden dan wel op te zeggen omdat [geïntimeerde] ernstig tekort geschoten was (productie 5 bij inleidende dagvaarding). [appellante] heeft bij die brief meer subsidiair geschreven dat zij geen voorschotten verschuldigd was omdat het uitgangspunt, dat het concept met een gezonde marge vermarkt kon worden, niet aanwezig was of op korte termijn was te verwachten.
[geïntimeerde] ziet af van nakoming van de overeenkomst en meent dat dat een gepasseerd station is (proces-verbaal, 22 november 2016, bladzijde 4). [appellante] meent dat het doel van de overeenkomst niet kan worden bereikt en dat het niet redelijk is elkaar aan de overeenkomst te houden (proces-verbaal, 22 november 2016, bladzijde 3).
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie na eiswijziging gevorderd:
- primair voor recht te verklaren dat zij de overeenkomst heeft ontbonden, of de overeenkomst te ontbinden, of de overeenkomst te wijzigen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 110.000 (de betaalde voorschotten);
- subsidiair voor recht te verklaren dat zij de overeenkomst heeft opgezegd en dat de overeenkomst althans haar betalingsverplichting eindigt op 5 juli 2016 of een andere datum;
- meer subsidiair voor recht te verklaren dat zij haar verplichting tot betaling van voorschotten kan opschorten;
- uiterst subsidiair voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] vanaf de datum van het vonnis geen aanspraak kan maken op het jaarlijkse voorschot van € 20.000;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
[appellante] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat [geïntimeerde] ernstig tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst, dat zij de overeenkomst heeft ontbonden dan wel opgezegd, dat het doel van de overeenkomst niet meer kan worden bereikt en dat het niet redelijk is elkaar aan de overeenkomst te houden.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst, tot betaling van € 24.200 en € 15.427,50 en tot vergoeding van schade en voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] haar verplichtingen uit de artikelen 4.2, 4.3 en 7.8 van de overeenkomst kan opschorten dan wel heeft opgeschort, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellante] ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten in conventie. De rechtbank heeft verder in dat vonnis in reconventie:
- [appellante] veroordeeld tot betaling van € 24.200 en tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat;
- voor recht verklaard dat [geïntimeerde] zijn inspanningsverplichtingen uit de artikelen 4.2, 4.3 en 7.8 van de overeenkomst kan opschorten;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
- [appellante] in de proceskosten in reconventie veroordeeld.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd, haar eis gewijzigd (verminderd) en in dat verband geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van de volgende vorderingen:
- primair verklaring voor recht over de ontbinding, dan wel ontbinding, dan wel verklaring voor recht over de opzegging, dan wel wijziging op de voet van artikel 6:258 BW of artikel 6:248 BW, met veroordeling van [geïntimeerde] om het betaalde voorschot over 2016 (€ 20.000 te vermeerderen met btw) terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- subsidiair verklaring voor recht over de opzegging bij brief van 25 april 2017 tegen 1 januari 2018;
- uiterst subsidiair verklaring voor recht dat [appellante] de verplichting tot betaling van voorschotten kan opschorten totdat [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar contractuele verbintenissen en er sprake is van een octrooiaanvraag en marktklare machine.
[appellante] heeft ook gevorderd de vorderingen van [geïntimeerde] waartegen grieven zijn gericht af te wijzen (dit betreft kennelijk de opschorting, de schadevergoeding en het voorschot over 2016) en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.5.
Het hof zal eerst de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, beoordelen. Grief VII is gericht tegen de toewijzing van deze vordering van [geïntimeerde] . [appellante] voert onder meer aan dat [geïntimeerde] haar niet in gebreke heeft gesteld en dat zij niet in verzuim is (memorie van grieven, 137).
3.6.
Partijen hebben in de overeenkomst geen bepalingen opgenomen over het tijdstip waarop [appellante] uiterlijk aan haar verplichtingen moest voldoen. [geïntimeerde] heeft niets gesteld over andere uitlatingen of gedragingen waarmee dat tijdstip zou kunnen zijn bepaald. Anders dan [geïntimeerde] stelt, kan niet worden geoordeeld dat nakoming van de gestelde (inspannings- en inzage)verplichtingen blijvend onmogelijk was. Het moet er zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor worden gehouden dat [appellante] zich nog kon inspannen en nog inzage kon geven. Het was dan aan [geïntimeerde] om [appellante] door middel van een ingebrekestelling te laten weten dat het haar menens was en dat [appellante] binnen een redelijke termijn moest nakomen. Het gaat bij de ingebrekestelling om een schriftelijke aanmaning met een gestelde redelijke termijn om (alsnog) na te komen, of een aansprakelijkstelling voor het uitblijven van de door een, zoals [geïntimeerde] althans betoogt, onwillige [appellante] klaarblijkelijk niet uit te voeren nakoming. [geïntimeerde] heeft echter niets gesteld over een mededeling die als een zodanige aanmaning of aansprakelijkstelling zou kunnen worden aangemerkt.
3.7.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellante] zelf heeft medegedeeld dat zij niet nakwam en niet zou nakomen en van de overeenkomst af wilde (memorie van antwoord, 133, 166; producties 16-17 bij conclusie van antwoord). [geïntimeerde] heeft echter in dit kader niet gewezen op concrete uitlatingen of gedragingen van [appellante] , anders dan producties 16 en 17 bij conclusie van antwoord. Uit deze e-mails van [appellante] volgt wel dat [appellante] vanaf 2011/2012 niet verder kwam met de ontwikkeling van de machine, maar niet dat [appellante] niet zou nakomen. Integendeel, [appellante] liet weten dat het beter zou gaan. [geïntimeerde] heeft ook gewezen op de gesprekken begin 2016. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] toen heeft laten weten de overeenkomst te willen beëindigen. Dit zou kunnen worden opgevat als een mededeling dat [appellante] niet zou nakomen, waardoor het verzuim is ingetreden. Echter, dat baat [geïntimeerde] niet. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de schade al vanaf 2011/2012 is ontstaan. De vraag of de doorontwikkeling van het prototype tot een bruikbare machine (later en nu) commercieel haalbaar is, is volgens haar niet aan de orde (memorie van antwoord, 53, 96). [geïntimeerde] is niet ingegaan op het betoog van [appellante] dat de ontwikkeling van de machine (in 2016 en nu) commercieel niet haalbaar was. [geïntimeerde] heeft de mogelijkheid niet aannemelijk gemaakt dat zij schade kan hebben geleden door het gestelde verzuim vanaf begin 2016. Nadere samenwerking was, naar moet worden aangenomen, toen al een “gepasseerd station” (3.1 f hiervoor), evenals succesvolle exploitatie van de vinding.
3.8.
De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen. Grief VII slaagt.
3.9.
Grief III betreft de subsidiaire opzegging bij brief van 5 februari 2016. [appellante] heeft ter toelichting aangevoerd dat wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging (anders dan bij tekortkomingen) en dat de overeenkomst opzegbaar is.
3.10.
[geïntimeerde] heeft, als grond voor haar betwisting van de opzegging en voor haar aanspraak op doorlopende betaling van de jaarlijkse voorschotten, gesteld dat partijen een harde koopsom hebben afgesproken (memorie van antwoord, 49 en verder). Volgens [geïntimeerde] gaat het dus niet om voorschotten, maar om deelbetalingen van de koopsom (van € 500.000, naar het hof begrijpt), die niet afhankelijk zijn van toekomstige omzet.
3.11.
Het hof verwerpt deze stellingen van [geïntimeerde] . Het gaat hier om de uitleg van de term ‘voorschot’ in artikel 2.4 van de overeenkomst. De betekenis van een bepaling in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen en hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof stelt voorop dat volgens het gangbare spraakgebruik ‘voorschot’ betekent een voorlopige betaling vooruitlopend op een afrekening in een later stadium. In de overeenkomst hebben partijen direct na artikel 2.4 in artikel 2.5 in dit verband uitdrukkelijk het uitgangspunt benoemd “dat het concept redelijkerwijs voldoet aan door [geïntimeerde] gestelde verwachtingen en derhalve met een gezonde marge vermarkt kan worden”. Dit suggereert dat partijen hebben bedoeld een relatie te leggen tussen de voorschotten en de toekomstige verkoop en omzet van de te ontwikkelen machine. In de considerans van de overeenkomst hebben partijen voorts uitvoerige verwachtingen over de machine en de mogelijkheden voor ontwikkeling omschreven (memorie van grieven, 39 en verder). Daarmee wordt het hiervoor vermelde uitgangspunt van artikel 2.5 mede ingekleurd. Partijen hebben ook voorzien in een regeling van verrekening van de voorschotten met het bedrag dat afhankelijk van de omzet verschuldigd was. Dit levert een nadere aanwijzing op dat partijen inderdaad ook voorschotten in de hiervoor vermelde gangbare betekenis – en een voorwaarde van gerealiseerde omzet – hebben bedoeld. [geïntimeerde] heeft niet uitgelegd dat en waarom zij desondanks bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs iets anders heeft mogen verwachten. Zij heeft geen uitlatingen of andere gedragingen van [appellante] naar voren gebracht waar dergelijke verwachtingen op zouden kunnen worden gebaseerd. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat partijen deze beloning van [geïntimeerde] (de “voorschotten”) hebben gekoppeld aan de toekomstige verkoop en omzet. [appellante] heeft de overeenkomst in deze zin mogen opvatten.
3.12.
[geïntimeerde] heeft ook gewezen op artikel 5.2 van de overeenkomst, waarin partijen hebben voorzien in opzegging na een tekortkoming (memorie van antwoord, 138). Volgens [geïntimeerde] is opzegging daarom in dit geval uitgesloten. Het hof verwerpt deze stellingen. Partijen hebben niet voorzien in een mogelijkheid van opzegging in de onderhavige situatie, waarin partijen de samenwerking al lang hebben gestaakt en zij beiden de samenwerking niet wensen voort te zetten (zie 3.13 hierna). [geïntimeerde] heeft op de voet van het bepaalde in artikel 5.2 redelijkerwijs niet mogen verwachten dat de overeenkomst in deze situatie van kracht blijft. [geïntimeerde] heeft geen uitlatingen of gedragingen van [appellante] naar voren gebracht die tot een andere conclusie kunnen leiden.
3.13.
Het hof heeft verder wat betreft de opzegging van de overeenkomst in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] afziet van nakoming, omdat dat een “gepasseerd station” is. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij nog aanspraak maakt op nakoming door [appellante] (ontwikkeling van de machine; memorie van antwoord, 107), maar de rechtbank heeft deze vordering van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] is daarvan niet in hoger beroep gekomen. Nakoming op dit terrein is dus niet aan de orde. [geïntimeerde] heeft opgemerkt zelf de verbintenissen uit de overeenkomst (input, samenwerking; memorie van antwoord, 107) niet langer uit te willen voeren. Dat is een “gepasseerd station”. Niets is gesteld waaruit volgt dat dit begin 2016 anders was. [geïntimeerde] heeft gesteld vanaf 2015 door ziekte niet in staat te zijn tot samenwerking (memorie van antwoord, 97, 103, 138). Al met al kan het hof niets anders concluderen dan dat partijen afscheid van elkaar wensen te nemen en dat feitelijk ook al lang hebben gedaan.
3.14.
[appellante] mocht bij deze stand van zaken de overeenkomst opzeggen, zoals zij bij brief van 5 februari 2016 heeft gedaan. Een overeenkomst heeft immers niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
3.15.
[appellante] was, als voorwaarde voor de geldigheid van de opzegging of in samenhang met de opzegging, niet verplicht een vergoeding aan te bieden. Een verplichting op dit terrein vloeit gelet op al het voorgaande niet voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid naar de aard van de overeenkomst. Het hof betrekt hierbij dat [geïntimeerde] de betaalde voorschotten over de jaren tot 2016 mag houden, dat [geïntimeerde] niets heeft gesteld over investeringen die nog moeten worden terugverdiend, dat geheel onduidelijk is gebleven of en hoeveel winst partijen zouden kunnen maken bij het voortduren van de overeenkomst en dat het [geïntimeerde] vrij staat de machine (in samenwerking met een derde) verder te ontwikkelen (memorie van grieven, slot).
3.16.
De conclusie is dat de overeenkomst door de opzegging is geëindigd. [appellante] is niet langer gehouden tot betaling van de jaarlijkse voorschotten. De vordering van [appellante] wat betreft een verklaring voor recht over de opzegging moet gelet op het voorgaande worden toegewezen. Grief III slaagt.
3.17.
Het voorgaande brengt mee dat twee andere grieven van [appellante] ook slagen. Het gaat hier om (a) grief VIII, die gericht is tegen de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] zijn inspanningsverplichting kan opschorten en (b) de niet genummerde maar wel kenbare grief onder 71 van de memorie van grieven, die gericht is tegen de veroordeling tot betaling van het voorschot over 2016 (€ 20.000, te vermeerderen met btw). De vorderingen van [geïntimeerde] op dit terrein moeten alsnog worden afgewezen. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van het voorschot over 2016 moet worden toegewezen, te vermeerderen met rente vanaf 9 mei 2017 (datum memorie van grieven), zoals gevorderd. Niet in geschil is dat [appellante] in zoverre aan het vonnis heeft voldaan.
3.18.
De overige grieven en de overige vorderingen van [appellante] in hoger beroep behoeven geen verdere behandeling. Dit geldt in het bijzonder voor het debat over de vraag of de machine van meet af aan technisch en commercieel wel of niet haalbaar was (memorie van grieven, 43 tot en met 64), maar ook voor de thema’s octrooiaanvraag, schuldeisersverzuim van [appellante] , ziekte van [geïntimeerde] en opschorting door [geïntimeerde] .
3.19.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. Grieven III, VII en VIII slagen, evenals de ongenummerde grief onder 71 van de memorie van grieven. Het bestreden vonnis zal voor de leesbaarheid geheel worden vernietigd (inclusief de onderdelen waartegen geen grieven zijn gericht). Het door [geïntimeerde] gevorderde zal alsnog geheel worden afgewezen in overeenstemming met het voorgaande. De vordering van [appellante] wat betreft een verklaring voor recht over de opzegging zal worden toegewezen. Haar vordering tot terugbetaling van het voorschot over 2016 zal worden toegewezen, te vermeerderen met rente. Het door haar gevorderde zal voor het overige worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld (voor salaris advocaat: in eerste aanleg dagvaarding 1 punt, comparitie 1 punt, totaal 2 punten, tarief VII € 2.580, en in hoger beroep grieven 1 punt, akte ½ punt, totaal 1 ½ punt tarief VII € 4.678; tarief VII is van toepassing omdat [geïntimeerde] € 500.000 of meer vordert, op te maken bij staat).

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende
verklaart voor recht dat de overeenkomst bij brief van de advocaat van [appellante] van 5 februari 2016 is opgezegd en per 5 juli 2016 is geëindigd;
veroordeelt [geïntimeerde] € 20.000 aan [appellante] te betalen, te vermeerderen met btw en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2017 tot de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders door [appellante] gevorderde;
wijst af het door [geïntimeerde] gevorderde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 86,17 voor exploot van dagvaarding, € 3.903 voor vastrecht en € 5.160 voor salaris advocaat in eerste aanleg, en in hoger beroep op € 86,42 voor exploot van dagvaarding, € 1.952 voor vastrecht en € 7.017 voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, H.A.W. Vermeulen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 november 2018.
griffier rolraadsheer