ECLI:NL:GHSHE:2018:4877

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
200.207.026_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurkoop van inventaris in het kader van een caféexploitatie en de gevolgen van ontbinding

In deze zaak gaat het om een huurkoopovereenkomst van de inventaris van een café, waarbij de exploitatie van het café door de huurkoper is gestaakt. De huurkoper, [appellant], heeft de inventaris van het café gekocht van de huurder, [geïntimeerde], en is per 1 januari 2015 gestopt met de exploitatie. De huurkoper heeft gedurende de huurperiode van maart 2014 tot januari 2015 maandelijks € 1.000,-- betaald, maar heeft na januari 2015 geen betalingen meer verricht. De huurder heeft de huurkoopovereenkomst ontbonden en vordert schadevergoeding van de huurkoper. De huurkoper heeft in reconventie gevorderd dat de huurkoopovereenkomst per 1 januari 2015 is komen te vervallen en dat partijen elkaar kwijting verlenen. De rechtbank heeft de vorderingen van de huurder toegewezen en de vorderingen van de huurkoper afgewezen. In hoger beroep heeft de huurkoper grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de huurkoper onvoldoende heeft aangetoond dat de huurder schade heeft geleden die hoger is dan het bedrag dat reeds in mindering is gebracht op de vordering. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de huurkoper af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.207.026/01
arrest van 27 november 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G.A. Linssen te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.M.J. Loeffen te Geldrop,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 november 2016 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant (locatie Eindhoven ) gewezen vonnis van 18 augustus 2016 tussen appellant – [appellant] – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 4902361 / 16-3226)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 12 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- de pleitnota’s van 22 augustus 2007 die de advocaten ter gelegenheid van het schriftelijk pleidooi hebben overgelegd, en de productie die mr. Linssen daarbij heeft overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
Voormalig cafébedrijf “ [voormalig cafébedrijf] ”, gelegen aan de [straat] te [plaats] , werd gedreven door mevrouw [partner van geïntimeerde] , de partner van [geïntimeerde] . Zij huurde de betreffende bedrijfsruimte van [verhuurder] . Op [datum overlijden partner van geïntimeerde] 2014 is [partner van geïntimeerde] overleden.
[appellant] heeft genoemde bedrijfsruimte met ingang van 1 maart 2014 gehuurd van [verhuurder] en daarin vanaf die datum een cafébedrijf geëxploiteerd.
Met het oog op het door [appellant] per 1 maart 2014 te exploiteren cafébedrijf hebben [geïntimeerde] als verkoper en [appellant] als koper een schriftelijke huurkoopovereenkomst d.d. 28 februari 2014 ondertekend. Deze overeenkomst komt op het volgende neer: (i) [geïntimeerde] draagt de inventaris van het cafébedrijf aan [appellant] in feitelijke macht en houderschap over; (ii) de eigendom ervan gaat op [appellant] over onder de opschortende voorwaarde van algehele betaling van wat uit hoofde van de huurkoopovereenkomst verschuldigd is; en (iii) [appellant] betaalt 60 maandtermijnen van elk € 1.000,-- vanaf 1 maart 2014 (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Verder is in de huurkoopovereenkomst afgesproken dat [appellant] gehouden was als een goed huisvader voor de inventaris te zorgen en dat de inventaris vanaf het aangaan van de huurkoopovereenkomst in alle opzichten geheel voor rekening en risico van [appellant] was.
[appellant] is per 1 januari 2015 gestopt met de exploitatie van het cafébedrijf. [verhuurder] en [appellant] hebben de huurovereenkomst van de betreffende bedrijfsruimte met wederzijds goedvinden beëindigd per dezelfde datum.
Over de periode 1 maart 2014 tot 1 januari 2015 heeft [appellant] maandelijks € 1.000,-- (in totaal: € 10.000,--) aan [geïntimeerde] voldaan. Vanaf 1 januari 2015 heeft [appellant] geen betalingen meer verricht aan [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft de huurkoopovereenkomst ontbonden (brieven van 7 augustus 2015 en 2 oktober 2015, producties 3 en 5 bij inleidende dagvaarding).
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie, voor zover in hoger beroep nog relevant, gevorderd:
- voor recht te verklaren dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, dat deze overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden en dat [appellant] gehouden is tot schadevergoeding;
- [appellant] te veroordelen primair € 48.741,50 aan hem te betalen, subsidiair een bedrag in goede justitie te bepalen, meer subsidiair een bedrag nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente, en € 1.262,42 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding met inbegrip van de nakosten.
[geïntimeerde] heeft ter toelichting gesteld dat hij de huurkoopovereenkomst heeft ontbonden. [geïntimeerde] merkt de resterende 50 maandtermijnen aan als schade als gevolg van de ontbinding. [geïntimeerde] brengt daarop in mindering € 1.500,-- en stelt dat hij dit bedrag als opbrengst voor een deel van de inventaris heeft ontvangen. [geïntimeerde] vordert een hoofdsom van € 48.500,-- en € 241,50 aan verschenen rente.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd voor recht te verklaren primair dat de huurkoopovereenkomst per 1 januari 2015 is komen te vervallen en dat partijen elkaar vanaf dat moment kwijting verlenen, subsidiair dat de huurkoopovereenkomst op grond van dwaling is vernietigd en meer en uiterst subsidiair dat de huurkoopovereenkomst door [geïntimeerde] is ontbonden. [appellant] heeft verder gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen (subsidiair en meer subsidiair) € 10.000,-- dan wel (uiterst subsidiair) € 1.500,-- aan hem te betalen, (subsidiair) te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, telkens met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
[appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat tussen partijen is afgesproken dat, indien hij de maandelijkse huurkooptermijnen niet zou kunnen voldoen, de huurkoopovereenkomst zou komen te vervallen tegen wederzijdse kwijtschelding, althans dat hij bij de totstandkoming van de huurkoopovereenkomst heeft vertrouwd op uitlatingen van [geïntimeerde] over de omzet, goodwill en een exclusief recht tot exploitatie en dat deze uitlatingen onjuist zijn gebleken. [appellant] stelt subsidiair dat de ontbinding terecht is, maar dat hij door toedoen van [geïntimeerde] niet in staat is tot teruggave van de inventaris, die overigens slechts een waarde had van ongeveer € 10.000,--.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.4.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de verklaring voor recht over de tekortkoming, de ontbinding en schadevergoeding toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 48.741,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 48.500,--, en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.262,42. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in reconventie het gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] in de kosten van het geding in conventie en in reconventie veroordeeld.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Hij heeft zijn eis in reconventie verminderd. Hij heeft berust in de afwijzing van zijn vorderingen wat betreft het vervallen van de huurkoopovereenkomst, de kwijting en vernietiging op grond van dwaling. Hij vordert in hoger beroep, onder voorwaarde van betwisting door [geïntimeerde] , voor recht te verklaren dat de huurkoopovereenkomst door [geïntimeerde] is ontbonden. Verder vordert hij in hoger beroep [geïntimeerde] te veroordelen € 10.000,-- aan hem te betalen, subsidiair € 1.500,--. Het bedrag van € 10.000,-- heeft [appellant] op grond van de huurkoopovereenkomst betaald. Het bedrag van € 1.500,-- heeft volgens [appellant] te maken met de wederzijdse ongedaanmakingsverplichtingen en verrekening daarvan. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot toewijzing van zijn vorderingen, telkens met inachtneming van de wijziging van eis. [appellant] vordert [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen is voldaan op grond van het bestreden vonnis en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep verweer gevoerd.
3.6.
Grieven I en II betreffen de kern van de zaak in hoger beroep. Het gaat bij deze grieven om de gang van zaken begin 2015 en de vraag wat er is gebeurd met de inventaris. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
3.7.
[appellant] wijst ter toelichting van de grieven op een brief van 10 maart 2015, geschreven door [geïntimeerde] aan [verhuurder] (productie 7 bij grieven). Uit deze brief blijkt dat [geïntimeerde] het café op 9 januari 2015 heeft geïnspecteerd, dat een aantal zaken volgens [geïntimeerde] niet aanwezig was, dat schade was toegebracht aan het plafond, de verlichting en de lambrisering en dat [geïntimeerde] de totale schade met inbegrip van de ontbrekende zaken voorlopig begrootte op € 5.000,--. [appellant] wijst verder op een brief van 23 maart 2015, geschreven namens [verhuurder] aan [geïntimeerde] (productie 8 bij memorie van grieven). In deze brief staat dat [verhuurder] [geïntimeerde] herhaaldelijk in de gelegenheid had gesteld de voorraad/inventaris op te halen, dat daaraan grotendeels uitvoering was gegeven en dat [geïntimeerde] andere zaken mocht komen ophalen mits hij eerst een door hem verschuldigd bedrag zou betalen. Uit de brieven van 10 maart 2015 en 23 maart 2015 leidt [appellant] af dat [geïntimeerde] voor ten minste € 55.000,-- inventaris terug heeft gekregen. Schade is er dus niet, aldus [appellant] . Voor zover zaken in januari 2015 afwezig waren, was dit volgens [appellant] de schuld van [verhuurder] , die volgens hem kennelijk ook (via verrekening) een vergoeding heeft betaald aan [geïntimeerde] . Eventuele schade is volgens [appellant] niet aan hem toerekenbaar.
3.8.
[geïntimeerde] voert aan dat hij de zaken ondanks inspanningen niet terug heeft ontvangen, behalve de zaken die hij aan een opkoper heeft verkocht voor € 1.500,--. Volgens [geïntimeerde] is het verlies van nagenoeg de gehele inventaris te wijten aan [appellant] , omdat [appellant] eind december 2014 zonder overleg de deur achter zich dicht heeft getrokken. [verhuurder] heeft vanaf begin januari 2015 sloopwerkzaamheden en renovatiewerkzaamheden laten uitvoeren, waardoor de inventaris grotendeels verloren is gegaan, aldus [geïntimeerde] . [verhuurder] heeft zich volgens [geïntimeerde] met een gefingeerde vordering beroepen op een retentierecht, waardoor het niet mogelijk was zaken op te halen.
3.9.
Partijen zijn het er in hoger beroep over eens dat de huurkoopovereenkomst is ontbonden wegens een tekortkoming van [appellant] in de betaling van de huurkooptermijnen. Dit betekent dat [appellant] verplicht is tot vergoeding van schade die [geïntimeerde] lijdt doordat de huurkoopovereenkomst is ontbonden en niet is uitgevoerd. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat de schade wordt begroot op basis van de 50 resterende maandtermijnen, verminderd met de opbrengst of waarde van de inventaris. [appellant] stelt in zijn grieven I en II alleen de vraag aan de orde welke waarde aldus in mindering moet worden gebracht op de 50 resterende maandtermijnen: volgens hem € 55.000,--, niet slechts € 1.500,--. Hierop spitst het geschil zich toe in hoger beroep.
3.10.
Partijen zijn niet ingegaan op de vraag wat het verschil zou kunnen zijn tussen enerzijds de waarde van de inventaris, gemonteerd in het café en gereed voor exploitatie, en anderzijds de waarde van dezelfde inventaris in gedemonteerde staat na verwijdering en afgifte aan [geïntimeerde] . Het hof neemt voor de beoordeling de laatstgenoemde waarde in aanmerking. Immers, niet in geschil is dat het café niet langer werd geëxploiteerd op deze locatie. Er zat dan ook niets anders op: de zaken moesten worden verwijderd uit de gehuurde ruimte. De stelling van [appellant] dat de zaken bij het aangaan van de huurkoopovereenkomst volgens [geïntimeerde] € 60.000,-- waard waren doet dan ook niet ter zake. Destijds stond de exploitatie van het café centraal, niet de verwijdering van de zaken en de verkoop ervan. Daar komt nog het volgende bij. [appellant] heeft in het geheel niet uitgelegd dat en waarom hij in eerste aanleg een waarde van € 10.000,-- heeft verdedigd, met het betoog dat het bij de huurkoop vooral om goodwill of iets dergelijks ging, en nu uitgaat van € 60.000,--, met het betoog dat [geïntimeerde] veel terug heeft ontvangen. [geïntimeerde] ging toen uit van € 60.000,--, en stelde dat het bij de huurkoop om de inventaris ging, niet de goodwill of iets dergelijks. Hij wijst er nu op dat indien wordt uitgegaan van de door [appellant] in eerste aanleg bepleite waarde van € 10.000,--, dat alleen maar bevestigt dat hij nagenoeg niets terug heeft ontvangen. Partijen mogen hun stellingen over deze feiten aanpassen, maar zonder enige motivering, uitleg of concrete feitelijke toelichting is de werkelijke feitelijke waarde van de zaken begin 2015 geheel onduidelijk gebleven. Bij het verstrekken van de zaken in huurkoop op 1 maart 2014 ging het partijen kennelijk om de waarde in gemonteerde staat, klaar voor gebruik. Nu gebruik in de bedrijfsruimte niet meer mogelijk is door de voortijdige beëindiging van de overeenkomst tussen [verhuurder] en [appellant] , moet nu bij de begroting van het voordeel dat [geïntimeerde] door teruggave van een deel van de inventaris heeft gehad worden uitgegaan van de waarde in gedemonteerde staat na verwijdering en afgifte aan [geïntimeerde] .
3.11.
Het had naar het oordeel van het hof op de weg van [appellant] gelegen uit te leggen welke zaken als onderdeel van de inventaris eind december 2014 beschikbaar waren en welke waarde deze zaken toen in het zakelijke verkeer hadden bij verkoop na demontage en verwijdering uit de gehuurde ruimte. [appellant] heeft immers het café geëxploiteerd, de inventaris gebruikt, de huur beëindigd en de zaken achtergelaten. [appellant] heeft zich ook neergelegd bij de begroting van schade aan de hand van de 50 resterende maandtermijnen, zodat het nu gaat om eventuele aftrekposten. Op [appellant] rust de plicht zijn stellingen over het door [geïntimeerde] genoten voordeel voldoende te onderbouwen. [appellant] heeft de vereiste toelichting niet gegeven. Hij heeft in hoger beroep in feite uitsluitend de aandacht gevraagd voor de brieven van 10 en 23 maart 2015, die hiervoor zijn aangehaald. Die brieven zijn niet voldoende. Uit de brieven blijkt dat [geïntimeerde] voorlopig (in zijn rechtsverhouding met [verhuurder] ) € 5.000,-- schade dacht te hebben geleden (beschadigingen of afwezige goederen, memorie van grieven, 3), maar dit zegt in de rechtsverhouding tussen partijen niets zonder uitleg over de totale waarde van de zaken bij verkoop na verwijdering. Uit de brieven blijkt dat [verhuurder] bereid was een gelegenheid te bieden om zaken op te halen, maar ook dat [verhuurder] eerst betaling eiste en zich beriep op een retentierecht. De verwachte waarde van de zaken, de hoogte van de betaling en de argumentatie van [verhuurder] zouden onder omstandigheden gronden kunnen opleveren om van [geïntimeerde] te verlangen het geëiste bedrag indien mogelijk te betalen, maar zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat dit van [geïntimeerde] kon worden verlangd. Verder valt zonder nadere toelichting ook niet in te zien dat [geïntimeerde] andere reële mogelijkheden had om de beschikking te krijgen over de zaken. Zonder uitleg over de zaken en de waarde ervan bij verkoop na verwijdering en afgifte kan het hof geen conclusies verbinden aan de in algemene bewoordingen gestelde opmerkingen van [verhuurder] in de brief van 23 maart 2015 over zaken die door [geïntimeerde] zouden zijn verwijderd en over de mogelijke tegenvordering die [verhuurder] zou hebben op [geïntimeerde] .
3.12.
Daarbij komt nog dat [appellant] niets heeft gesteld over overleg met [geïntimeerde] in de periode eind december 2014 en begin 2015. Dit overleg was noodzakelijk om de huurkoop af te wikkelen nadat [appellant] de exploitatie van het café had gestaakt. [appellant] stelt dat hij [geïntimeerde] bij brief van 19 december 2014 heeft geïnformeerd over het naderende einde van de exploitatie per 1 januari 2015. [geïntimeerde] stelt dat hij deze brief niet heeft ontvangen. Wat hiervan verder zij, [appellant] was gehouden rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] (inventaris) en [verhuurder] (gehuurde ruimte) en met hen in overleg te treden. De brief van 19 december 2014, ook indien hij is ontvangen, is niet genoeg voor het vereiste overleg met [geïntimeerde] . In de brief is niets anders opgenomen dan een aankondiging dat de exploitatie wordt gestaakt en een voorstel om de inventaris terug te geven. [appellant] heeft niets gesteld over overleg eind 2014 en begin 2015 om de huurkoop naar behoren af te wikkelen. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat de inventaris voor rekening en risico van [appellant] was. [appellant] heeft niets concreets gesteld over welke zaken naar [geïntimeerde] terug zijn gegaan. Onder deze omstandigheden kan het hof niet aannemen dat het verlies van een deel of het overgrote deel van de inventaris door [geïntimeerde] is veroorzaakt of aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend of voor rekening van [geïntimeerde] moet komen. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] niet aan zijn schadebeperkingsplicht zou hebben voldaan is onvoldoende onderbouwd. Dit geldt ook voor het betoog van [appellant] dat de verplichting tot schadevergoeding moet worden gematigd omdat toekenning van volledige schadevergoeding in dit geval tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (art. 6:109 lid 1 BW).
3.13.
De conclusie is dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat een bedrag hoger dan € 1.500,-- in mindering moet worden gebracht op de aan [geïntimeerde] toekomende vergoeding. Opmerking verdient dat de maandtermijnen die [appellant] heeft betaald, in totaal € 10.000,--, al in mindering zijn gebracht op de vordering van [geïntimeerde] . Grieven I en II falen.
3.14.
De overige grieven falen in het licht van het voorgaande ook. Deze grieven betreffen de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten, de kosten van het geding en de afwijzing van de vorderingen in reconventie. [appellant] heeft zijn stelling dat de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten onevenredig zou zijn niet toegelicht. Dit geldt ook voor zijn stellingen dat de vordering op dit punt niet in overeenstemming zou zijn met de werkelijk gemaakte kosten en dat het beroep van [geïntimeerde] op de vordering in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.15.
Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] in eerste aanleg de kantonrechter onjuist zou hebben voorgelicht is gelet op al het voorgaande ongegrond.
3.16.
De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. De grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het door [appellant] gevorderde in hoger beroep moet worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld (voor salaris advocaat: antwoord 1, schriftelijk pleidooi 1, tarief IV € 1.959,--).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af het door [appellant] gevorderde in hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,-- voor vastrecht en op € 3.918,-- voor salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 november 2018.
griffier rolraadsheer