Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
hierna aan te duiden als de bank,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 19 september 2017;
- het proces-verbaal van de enquête van 1 februari 2018;
- het proces-verbaal van de voortzetting van de enquête op 5 februari 2018;
- het proces-verbaal van de verdere voortzetting van de enquête van 24 mei 2018;
- de memorie na enquête van [appellant] met producties 6-15;
- de memorie na enquête van de bank.
6.De verdere beoordeling
De getuigen en hun verklaringen
onder a.), en
[getuige 7] (allen opgeroepen om als getuigen te worden gehoord in verband met het probandum onder b.).
Aan de zijde van de bank zijn geen getuigen in contra-enquête gehoord.
(mede-)bestuurder van de groep in die periode.
[appellant]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
‘(…)
vraagt mij of de afspraken over de borgstelling tussen de bestuurders en de bank al waren gemaakt op het moment dat Bijzonder Beheer hij de zaak betrokken raakte. De betrokkenheid van Bijzonder Beheer dateert van 30 december 2008. Toen hadden wij ons akkoord verklaard met de borgstellingen. De bank had dat toen ook al gedaan. Tussen kerst en oud en nieuw hebben [derde] en ik met onze echtgenotes gesproken en begin januari zijn de aktes inzake de borgstellingen definitief ondertekend.
toont mij een kopie van de brief die alsproductie 1 bij de conclusie van antwoord is gevoegd. Deze brief is niet gedateerd. Naar mijn beste herinnering is die brief in de derde week van december aan de bank verstuurd. De tekst is opgesteld door [derde] , maar ik ben erbij betrokken geweest. Wij hebben de brief samen ondertekend en verzonden. De brief is CC verstuurd aan de Raad van Commissarissen en de Stak. (…) Deze brief is dus verstuurd voordat Bijzonder Beheer aantrad. In de brief is sprake van het akkoord van de bank met de kredietfaciliteit. Mij is later gebleken dat de bank pas echt akkoord is als alles is ondertekend. Toen de brief is verstuurd waren wij het wel eens met de condities waaronder de faciliteit zou worden verstrekt, daaronder de persoonlijke borgstellingen. Die condities waren op dat moment door de bank geaccordeerd. [derde] is daarover door de bank geïnformeerd. Wij hebben in de brief een alternatieve borgstelling voorgesteld voor 100.000 euro en gekoppeld uitsluitend aan de extra faciliteit. Zoals ik eerder heb verklaard is de bank daar niet mee akkoord gegaan.
vraagt mij naar bijlage c bij de brief waarover wij steeds spreken. Daarin wordt over de borgtocht gezegd dat die slechts uitwinbaar zou moeten zijn als in rechte zou worden vastgesteld dat wij als bestuurders waren tekort geschoten. U vraagt mij of daaruit kan worden afgeleid of ik toen heb gedacht aan de mogelijkheid van een geschil met de bank. Dat laatste was niet het geval. Deze formulering is opgenomen op aangeven van (…) [derde] .
[derde]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
niet is gebeurd. Ik heb met de heer [vertegenwoordiger van de bank] van de bank gesproken in de wandelgangen van mijn eigen procedure. Ik heb toen begrepen dat de heer [appellant] niet volledig zou hebben gehandeld conform de afspraken met c.q. de instructies door de bank en dat dat een probleem was. Maar terugkijkend op het geheel is het voor mij: belofte maakt schuld. Daar heeft de bank zich niet aan gehouden.
vraagt mij wanneer Bijzonder Beheer bij de zaak betrokken is geraakt. In mijn herinnering heeft het kennismakingsgesprek in december 2008, toen kregen wij de heren op bezoek.
[getuige 1]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
‘(…)
houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat de gevraagde financiering zou worden verstrekt in de vorm van een borgstellingskrediet. Dat is juist en dat hebben wij de bestuurders toen ook uitgelegd, inclusief de noodzaak van de borgstellingen van de bestuurders zelf. Dat heeft onder meer te maken met een deel van de afsluitprovisie aan de staat moet worden betaald. In mijn ogen hebben wij aan de onderneming een borgstellingskrediet geofferd en ook verstrekt. U, mr. [getuige 4] , houdt mij voor dat de bank geen borgstellingskrediet heeft verstrekt. Dat verbaast mij. Het is juist dat in de kredietbrief hoort te staan dat een borgstellingskrediet wordt verstrekt.
. Ik herken de strekking van deze brief. U wijst mij op een passage op blz. 2, alinea 4. Daar wordt geschreven dat de bank zou hebben medegedeeld dat de kredietfaciliteit zou zijn goedgekeurd met dezelfde borgstellingen als voorwaarden. Dat is juist.
vraagt mij of de brief die ik zojuist onder ogen heb gehad de aanleiding is geweest om op 24 december aan te kondigen dat het dossier in handen zou komen van Bijzonder Beheer. Mijn antwoord daarop is dat de borgstellingen van af het eerste moment een onlosmakelijk deel zijn geweest van de nieuwe kredietovereenkomst. Als er dan een liquiditeitsprobleem is en de ondernemer wil niet in alle opzichte meewerken dan kan dat een argument zijn om Bijzonder Beheer in te schakelen. Ik weet niet op dat hier precies zo is gegaan. Het zou kunnen, maar dan niet één op één. Er was al sprake van een verhoogd risico in het dossier en ook de ontwikkelingen bij [afnemer] waren niet duidelijk positief, ook dat kan een reden hebben gevormd.
stelt mij een nadere vraag naar aanleiding van de brief waarover wij zojuist al spraken. Naar aanleiding van die vraag verklaar ik dat ik de strekking van die brief herken, maar de brief als zodanig niet. De brief is gericht aan [getuige 3] en mijzelf, dus ik neem aan dat wij die brief toen hebben ontvangen.
[getuige 2](controller van [Groep] Groep van april 2008 tot 1 juni 2009) heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
vraagt mij of ik nog nader kan verklaren over de redenen van [derde] en uzelf om geen borgstelling te willen. Ik kan daar aanvullend over zeggen dat u vond dat het niet juist was om op deze manier privégeld ter beschikking te moeten stellen, terwijl er al veel was gedaan voor de onderneming. U was wel bereid om een extra inspanningsverbintenis op u te nemen, maar geen reguliere borgtocht.
[getuige 3]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
[getuige 3]heeft verklaard dat hij geen herinnering heeft aan, kort gezegd, de borgstelling door [appellant] en (afspraken of toezeggingen over) de al dan niet uitwinbaarheid ervan.
Anders dan [appellant] betoogt (zie zijn memorie na enquête, nr. 19 e.v.), kan het hof uit de verklaring van [getuige 3] niet afleiden dat deze getuige niet heeft willen verklaren omdat hij iets te verbergen heeft, namelijk de in strijd met interne regels van de bank gemaakte afspraken gedane toezegging zoals bedoeld in het probandum onder a. Zijn verklaring draagt om die reden niet bij aan het te leveren bewijs.
Anders dan de bank betoogt (zie haar memorie na enquête nr. 23) leest het hof in deze verklaring evenmin dat de getuige, omdat hij daaraan geen herinnering heeft, betwijfelt of daadwerkelijk sprake is geweest van de bedoelde afspraken en/of toezeggingen. Zij verklaring levert daarom ook geen tegenbewijs op.
De getuige [getuige 3] heeft naar het oordeel van het hof geen verklaring van enige (bewijs)waarde afgelegd. Zijn verklaring zal hierna verder buiten beschouwing blijven.
[appellant]levert uitdrukkelijk bewijs op met betrekking tot het probandum onder a. Zijn verklaring heeft betrekking op de periode vóór de faillissementen van (onderdelen van) [Groep] Groep, in die zin dat de bank volgens [appellant] door middel van de borgstellingen wilde bevorderen dat het bestuur van [Groep] Groep de extra kredietfaciliteit zou afbouwen. [appellant] verklaart verder uitdrukkelijk over afspraken met dan wel toezeggingen door de bij de kredietverstrekking betrokken medewerkers van de bank, in die zin dat [getuige 1] en/of [getuige 3] volgens [appellant] hebben gezegd dat hij en [derde] erop konden vertrouwen dat, als zij redelijk conform de instructies van de bank zouden besturen, zij van de borgstellingen niet zouden horen. Volgens [appellant] hebben [derde] en hijzelf aan [getuige 1] en/of [getuige 3] gevraagd om de afspraken over de borgstelling en de uitwinbaarheid daarvan op papier te zetten, maar heeft de bank dat niet gedaan.
[appellant] heeft verder verklaard dat de afdeling Bijzonder Beheer van de bank eind 2008 bij de zaak betrokken raakte, dat [getuige 1] en [getuige 3] toen feitelijk buitenspel werden gezet, maar dat de toezeggingen inzake (de uitwinbaarheid van) de borgstellingen door [getuige 1] en [getuige 3] toen al waren gedaan. Volgens [appellant] hebben [derde] en hijzelf ook met de medewerkers van Bijzonder Beheer gesproken over de borgstellingen en waren deze medewerkers daar positief over, ook over de toezegging over het niet uitwinnen van de borgstellingen bij voldoende commitment. Volgens [appellant] is dit niet op papier gezet, maar kwam het erop neer dat Bijzonder Beheer instemde met de toezeggingen van [getuige 1] en [getuige 3] .
Volgens de getuige
[derde]heeft de bank de toezegging gedaan dat, mocht de onderneming failliet gaan, het verlenen van goede medewerking door het bestuur ervoor zou kunnen zorgen dat de bank de borgstellingen zou laten vervallen. [derde] verklaart hier dus uitsluitend over iets dat - als
‘going practice’- zou
kunnengebeuren.
Op een later moment tijdens het verhoor heeft [derde] aanvullend verklaard dat [appellant] en hijzelf [getuige 1] en [getuige 3] al lang en goed kenden en steeds goed met hen hadden samengewerkt; daardoor vonden zij hun uitspraak dat het actief meedenken van de bestuurders in geval van een faillissement van de onderneming de borgstelling in een heel ander licht zou plaatsen erg belangrijk. Over het precieze karakter van de uitspraken van [getuige 1] en [getuige 3] laat [derde] zich hier niet uit.
kan zich verder niet herinneren of met de vertegenwoordigers van Bijzonder Beheer is gesproken over het karakter van de borgstelling als middel om commitment te kweken. Volgens [derde] is ook in de loop van 2009 nog over de borgstellingen gesproken en is toen de vraag gesteld of die niet konden verdwijnen. Volgens de getuige was toen het gevecht om het voortbestaan van de onderneming echter veel belangrijker.
De getuige
[getuige 1]heeft verklaard over
‘een bepaalde gewoonte’van de bank, te weten: om in de praktijk eerst de zakelijke zekerheden uit te winnen en pas daarna te kijken of er behoefte is om de privé-borgstellingen uit te winnen. Verder heeft [getuige 1] uitdrukkelijk verklaard dat [getuige 3] en hijzelf dienaangaande geen toezeggingen hebben gedaan en dat daarover geen misverstand kan hebben bestaan, omdat zij steeds hebben gesproken over een situatie die later aan de orde zou kunnen zijn en waarover dán, op basis van de omstandigheden van dat moment, zou moeten worden onderhandeld.
[getuige 2], ten slotte, heeft verklaard dat hij zich niets concreets kan herinneren omtrent een eind 2008 tussen [appellant] en [derde] met de bank gesloten
gentlemans agreementen dat hij uitsluitend van [appellant] heeft gehoord over de afspraak (met de bank) dat [appellant] als bestuurder een meer dan gemiddeld commitment zou tonen.
onder b. er vervolgens op neer dat [appellant] dient te bewijzen: (1) dat hij in de periode rond het faillissement van (het Nederlandse deel van) [Groep] Groep in november 2009 met de bank is overeengekomen dat de borgstelling niet zou worden uitgewonnen als hij, [appellant] , zich na het genoemde faillissement zou inspannen om ten behoeve van de bank door haar bedongen zekerheiden uit te winnen, en (2) dat hij zijn deel van deze overeenkomst is nagekomen.
[appellant]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
vraagt mij of dat een gebruikelijk tarief was. Mijn antwoord is dat ik normaal als directeur van de holding normaal gesproken een hogere beloning ontving. De bedoeling van mijn activiteiten was om bedrijven of activa te behouden. Dan ligt het niet voor de hand dat je overbetaald wordt. Ik ben toen akkoord gegaan met deze vergoeding.
vraagt mij waarom in latere correspondentie over de borgstelling niet uitdrukkelijk naar deze afspraak is verwezen. Mijn antwoord is dat ik dat niet weet en dat ik daarover nu niets kan zeggen.
[getuige 4]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
vraagt mij wat er zou zijn gebeurd als de bank de harde toezegging inzake het niet uitwinnen van de borgstelling niet had gedaan. Mijn antwoord is dat de heer [appellant] zich dan had beperkt tot het hoogst noodzakelijke. Ik wijs er in dit verband op dat er al eerder harde woorden waren gevallen rondom de borgtocht. [appellant] wilde voor eens en voor altijd dat dat dreigement van tafel zou zijn.
vraagt mij waarom ik de afspraak zoals gemaakt niet schriftelijk heb bevestigd als advocaat zijnde. Mijn antwoord is dat ik voordat ik advocaat werd had gewerkt bij bijzonder beheer van een bank. Ik wist dat banken in deze omstandigheden niet zitten te wachten op al te veel hinderlijke vastlegging in een dossier. Op zo’n vastlegging in een vorm van bevestiging van mijn kant zou ook weer een brief van de bank zijn gevolgd en dan verzand je in een uitgebreide correspondentie en dan staat de operatie stil. Ik wist dat niet alleen, maar ik begreep dat ook. Als ik de afspraak zoals gemaakt schriftelijk had bevestigd, dan had ik de vertegenwoordigers van de bank in een lastig parket gebracht. De bank wil pas zoiets vastleggen als de buit binnen is. Meer in het algemeen willen banken niet al te veel schriftelijk vastgelegd zien in dit soort trajecten. De afspraak kwam neer op een gentlemans agreement. Met een schriftelijke bevestiging doe je afbreuk aan het vertrouwen tussen partijen die wederzijds afhankelijk zijn van elkaar en die nog enkele maanden samen moeten doorwerken. Dat vertrouwen was er toen ook en is uitdrukkelijk over en weer uitgesproken. Ik heb mij op dat moment er wel van vergewist dat [getuige 6] en [getuige 7] bevoegd waren om namens de bank deze afspraak te maken en de bank daardoor te binden.U vraagt mij hoe het kan dat ik in latere e-mails met de bank niet naar deze afspraak heb verwezen. Mijn antwoord daarop is dat ik in die e-mails heb gerefereerd aan de voorwaarde dat voldoende inspanning zou worden verricht. Ik heb toen niet aan de afspraak als zodanig gerefereerd. Die stond wat mij betreft vast.
[curator]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
vraagt mij hoe ik het optreden van de heer [appellant] in het kader van de faillissementen heb ervaren. Mijn antwoord daarop is: zoals de meeste bestuurders zich opstellen, dat wil zeggen: op zich coöperatief, maar op sommige momenten wat minder coöperatief.Dat laatste had in dit verband te maken met de verrekenprijzen. De bank had bij die verrekenprijzen voor zover ik weet geen belang.
[getuige 5]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
vraagt mij of de voorbereidingen van de verkoop van machines voor de datum van het faillissement van de NV hebben geresulteerd in een voordeel van de bank. Mijn antwoord hierop is dat het misschien iets sneller is gegaan. Ik durf niet te zeggen of mijn uitkomst een andere was geweest als wij die verkoop hadden voorbereid.
[getuige 6]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
vraagt mij of ik kan zeggen hoe dat besluit eruit had gezien als [bank 2] in de loop van april 2010 een dergelijk besluit had moeten nemen. Ik zeg u daarop dat ik de heer [appellant] toen geen korting zou hebben gegeven. Ik zeg dat op basis van de feiten tot in april 2010. Dat had als bijzondere reden dat de gang van zaken in België de bank behoorlijk wat geld heeft gekost.
houdt mij voor dat andere getuigen hebben verklaard, dat gesprek in [plaats 5] heeft plaatsgevonden op 23 november 2009 en dat de WCO in februari 2010 is aangevraagd. Daarvan uitgaande heb ik geen idee, waarom het zolang heeft geduurd tot de WCO is aangevraagd.
vraagt mij of de bank heeft geprofiteerd van de inspanningen van de heer [appellant] . Mijn antwoord daarop is dat dat niet is gebeurd in de mate die je als bank had mogen verwachten. In het buitenland was geen sprake van faillissementen. Dan moet de ondernemer meewerken en of de inspanningen de heer [appellant] hebben geleid tot extra opbrengsten voor de bank, dat betwijfel ik.
vraagt mij waarom toen het krediet werd opgezegd door de bank, om België niet meteen failliet is gegaan. Wat was het belang van de bank om dat niet te laten gebeuren? Mijn antwoord is dat dat gebeurde om te kijken of België zelfstandig zou kunnen voortbestaan. Dat is een situatie waar iedereen voordeel zou hebben gehad. Ik doel dan op voordeel voor de bank, voor ondernemer, voor de crediteuren en voor het personeel. Het gaat dus om een groter belang dan dat van de bank alleen.
[getuige 7]heeft, voor zover relevant (en met correctie van enkele kennelijke typfouten in het proces-verbaal), als volgt verklaard:
houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard over een behandelplan dat de bank had opgesteld na het faillissement van [Groep] Groep. Dat klopt en dat was een intern plan. In dat plan stond ook wel iets over de borgstellingen, namelijk dat zij aan het eind van de rit zouden worden uitgewonnen. Bij mijn weten was daarover niet meer vastgelegd.
houdt mij voor dat de heer [getuige 6] zojuist heeft verklaard en dat uit diens verklaring zou kunnen worden afgeleid dat het wel degelijk mogelijk is dat de bank aan het eind van de rit, in het licht van de eerdere prestaties van de ondernemer, alsnog besluit tot kwijtschelding, ook als daarover vooraf geen uitdrukkelijke afspraken zijn gemaakt. In het licht hiervan voel ik niet de behoefte om mijn verklaring aan te passen.(…)
stelt dat de bank heeft geprofiteerd van de inspanningen van de heer [appellant] en dat deze erin is geslaagd om een grote meerwaarde te realiseren. Daarover kan ik niet verklaren. Mij staat bij dat de afwikkeling van het faillissement erg stroef is verlopen’.
[appellant]levert uitdrukkelijk bewijs op met betrekking tot het probandum onder b.
Zijn verklaring heeft betrekking op de periode rond het faillissement van het Nederlandse deel van [Groep] Groep. Volgens [appellant] is hij in die tijd, bijgestaan door mr. [getuige 4] , met [getuige 7] en [getuige 6] van de bank is overeengekomen dat hij ten behoeve van de bank door deze bedongen zekerheden zou uitwinnen en dat, als hij dat zou doen, de bank de borgstelling niet zou uitwinnen. Deze overeenkomst is volgens [appellant] gesloten op 23 november 2009 in [plaats 5] , nadat er eerder over was gesproken op 11 november 2009 in [plaats 1] .
[appellant] heeft verder verklaard over de wijze waarop de zekerheden als gevolg van zijn inspanningen zijn uitgewonnen, allereerst in Tsjechië en Duitsland. Daarnaast heeft [appellant] verklaard over zijn inspanningen in België ( [plaats 2] ), die aanvankelijk hebben bestaan uit het overeind houden van de productie aldaar, maar waar vervolgens door zijn toedoen ook machines zijn verkocht. Volgens [appellant] is dit alles gebeurd in goede samenspraak met de bank en hebben zijn inspanningen de bank per saldo duidelijk voordeel opgeleverd.
heeft verklaard dat de afspraak over de borgstellingen niet op papier is gezet
‘in verband met eventueel conflicterende belangen’.Volgens [appellant] zou hij zonder deze afspraak niet aan de slag zijn gegaan en is dat in november 2009 ook zo tegen de bank gezegd. In de maanden na het maken van de afspraak is de bank volgens [appellant] nog
‘fijntjes’herinnerd aan de afspraak, met name in e-mails van mr. [getuige 4] , waarin is gevraagd of de bank zich ook aan deze afspraak zou houden.
De verklaring van de getuige
[getuige 4]stemt qua inhoud in veel opzichten overeen met de verklaring van de getuige [appellant] , bijvoorbeeld waar het gaat het moment waarop, de personen waarmee, de omstandigheden waaronder en de redenen waarom de overeenkomst inzake de borgstelling zou zijn gesloten. In zoverre draagt de inhoud van deze verklaring zonder meer bij aan het te leveren bewijs.
Op het wezenlijke punt van het rechtskarakter van de met de bank gemaakte afspraken heeft de getuige [getuige 4] echter niet eenduidig verklaard. Aanvankelijk heeft hij verklaard dat door [appellant] werd aangeboden om in het belang van de bank
‘door te blijven gaan’en dat van de zijde van de bank werd aangegeven
‘dat men daar niet negatief tegenover stond’.Op een later moment heeft de getuige verklaard dat
in zijn belevingsprake was van een
‘harde afspraak’, op grond waarvan het dreigement van de borgstelling
‘voor eens en voor altijd’van tafel zou zijn. Vervolgens heeft de getuige uitgebreid toegelicht waarom de gemaakte afspraak niet meteen schriftelijk is vastgelegd. In dat verband heeft hij verklaard dat, als hij de afspraak zoals gemaakt schriftelijk had bevestigd, hij
’de vertegenwoordigers van de bank in een lastig parket (had) gebracht’, want de bank
‘wil pas zoiets vastleggen als de buit binnen is’.Daarna heeft de getuige de afspraak enerzijds gekwalificeerd als een op basis van wederzijds vertrouwen gesloten
‘gentlemans agreement’, maar heeft hij tevens verklaard dat [getuige 6] en [getuige 7] de bank daardoor hebben gebonden. Ten slotte heeft de getuige, bij de afronding van het verhoor, zijn aanvankelijke verklaring
‘dat de bank niet negatief stond ten opzichte van de afspraak over de borgstelling’verduidelijkt door te verklaren dat hij daarmee had bedoeld
‘dat de bank daarmee akkoord ging’.
Daar komt bij dat de getuige [getuige 4] niet goed heeft kunnen uitleggen waarom hij, als raadsman, in latere e-mails niet uitdrukkelijk naar een eerder met de bank gesloten overeenkomst (dan wel bindende afsprak) heeft verwezen. De getuige heeft daarover verklaard dat hij
‘in die e-mails (…) (heeft) gerefereerd aan de voorwaarde dat voldoende inspanning zou worden verricht’en verder:
‘Ik heb toen niet aan de afspraak als zodanig gerefereerd. Die stond wat mij betreft vast’. Deze verklaring sluit niet aan op de inhoud van de desbetreffende e-mails (onderdeel van prod. 7 conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie), waarin sprake is van de inspanningen van [appellant] en de daardoor bereikte resultaten en waarin, onder verwijzing daarnaar, wordt verzocht om
‘een gebaar’(zie de e-mail van 28 november 2009) dan wel
‘een blijk van waardering’(zie de e-mail van 8 februari 2010) van de bank jegens [appellant] . Deze laatste uitingen duiden niet op een vaststaande (bindende) afspraak, die verder in het midden wordt gelaten, maar op een situatie waarin de bank alsnog wordt gevraagd om, niet gebonden door eerdere afspraken of uitlatingen, te beslissen op een verzoek van [appellant] .
[appellant]heeft, daarnaar gevraagd, als getuige niet kunnen uitleggen waarom in de latere correspondentie met de bank over de borgstellingen niet is verwezen naar de volgens hem eerder gesloten (en volgens hem op verzoek van [getuige 6] en [getuige 7] niet op papier gezette) overeenkomst.
[getuige 6]sluit aan op de inhoud van de genoemde e-mails van mr. [getuige 4] . Zijn verklaring komt erop neer dat hij in november 2009 is benaderd door mr. [getuige 4] met de vraag of de bank iets kon doen aan de borgstellingen van de bestuurders, dat hij die vraag begreep als doelend op het geven van een korting of op het vrij laten vallen van de borgstellingen, en dat hij daar toen op heeft geantwoord dat de bank dat aan het einde van de afwikkeling van het faillissement (
‘het eind van de rit’) zou bekijken. Volgens [getuige 6] is toen over deze kwestie slechts kort gesproken:
‘het was één vraag en één antwoord’. Volgens de getuige was zijn antwoord in overeenstemming met het vaste beleid van de bank:
‘het gedrag van de ondernemer van belang is bij de afwikkeling van het faillissement. Aan het einde van de rit bekijk je dan als bank of er reden is om het verschuldigde bedrag te matigen of zelfs kwijt te schelden. Daarom worden nooit vooraf harde toezeggingen gedaan’.
[getuige 7]heeft verklaard dat dat hij niets weet van de door [appellant] gestelde afspraak over de uitwinbaarheid van de borgstelling en dat hij een dergelijke afspraak niet heeft gemaakt en evenmin heeft gehoord dat [getuige 6] die heeft gemaakt tijdens de relevante bijeenkomsten. De getuige heeft verder verklaard dat denkbaar is dat een borg een toegevoegde waarde heeft en dat daarom vooraf strak wordt vastgelegd en schriftelijk wordt bevestigd onder welke voorwaarden een kwijtschelding kan plaatsvinden, maar dat hij uit eigen ervaring niet kan verklaren over een situatie waarin vooraf geen afspraken zijn gemaakt met de borg en waarin achteraf alsnog, op grond van diens verrichtingen, is besloten om de borgstelling kwijt te schelden.
(Ook) voor het overige dragen de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] niet bij aan het door [appellant] te leveren bewijs. Daarbij is niet van belang dat de beide getuigen, zoals [appellant] terecht stelt in zijn memorie na enquête (nr. 42), verschillend hebben verklaard over de mogelijkheid om aan het einde van de rit alsnog een kwijtschelding te verlenen. Dit verschil betreft uitsluitend de situatie op dat moment en doet niet op een betekenisvolle wijze af aan de betrouwbaarheid van het overigens door hen verklaarde.
[curator]en
[getuige 5]dragen niet bij aan het te leveren bewijs. Beide getuigen hebben verklaard dat niets te kunnen zeggen over (mogelijke) afspraken tussen [appellant] en de bank over de uitwinbaarheid van de borgstelling.
[derde]heeft verklaard dat hij zich op een bepaald moment (feitelijk) heeft teruggetrokken als bestuurder van [Groep] Groep en dat [appellant] hem daarna goed heeft geïnformeerd over wat er gebeurde in de contacten met de bank, onder andere over de borgstellingen. Volgens [derde] heeft [appellant] veel opgeofferd om na het faillissement zekerheden voor de bank uit te winnen. Naar aanleiding van het besluit van de bank om de borgstelling uit te winnen verklaart [derde] dat hij daarover teleurgesteld is, want
‘belofte maakt schuld’, en daar heeft de bank zich volgens [derde] niet aan gehouden. Uit deze verklaring zou kunnen worden afgeleid dat [derde] in de periode na de Nederlandse faillissementen heeft begrepen dat de bank een (haar bindende) toezegging heeft gedaan over de niet-uitwinning van de borgtochten. Aan de bewijswaarde doet af dat [derde] , zoals hij zelf ook verklaart, de desbetreffende informatie uitsluitend heeft verkregen van [appellant] . Ditzelfde geldt voor de verklaring van de getuige
[getuige 2], waar het betreft het ‘
meer dan gemiddeld(e) commitment’dat [appellant] zou tonen als bestuurder van de Belgische vennootschap in [Groep] Groep.
Nu [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij in november 2009 met de bank de door hem gestelde overeenkomst over de borgstellingen te sluiten, kan in het midden blijven of [appellant] erin is geslaagd te bewijzen dat zijn inspanningen hebben geleid tot het door hem gestelde voordeel voor de bank. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen werd overwogen in r.o. 6.4.1.
Slotsom
Het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, zal worden bekrachtigd, met inbegrip van de desbetreffende proceskostenveroordeling. (De afwijzing van [appellant] vorderingen in reconventie is in dit hoger beroep niet aan de orde; zie de r.o. 3.4.3. en 3.5.1. in het tussenarrest).
- griffierecht € 5.160,-
- salaris advocaat (4,5 punten x € 3.161,-)
€ 14.224,50
Het hof overweegt dat dit gebrek aan overeenstemming tot gevolg heeft dat de hoogte van de vergoeding waarop de getuige [getuige 3] aanspraak kan maken wegens tijdverzuim dient te worden vastgesteld conform het toepasselijke recht, te weten: artikel 8, leden 1 en 2 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, dat van overeenkomstige toepassing is getuigenverhoren in civiele procedures op grond van artikel 2 lid 1 van het Besluit griffierechten burgerlijke zaken jo. artikel 26 aanhef en sub c van de Wet griffierechten burgerlijke zaken.
De getuige [getuige 3] verricht, gelet op zijn eigen verklaring, geen werkzaamheden die van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, zodat het bepaalde in artikel 8, lid 1 sub e van genoemd besluit van (overeenkomstige) toepassing is. Gelet daarop kan hij aanspraak maken op een vergoeding ad € 6,81 per uur. Gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 2 van genoemd besluit kan de getuige ook aanspraak maken op deze vergoeding voor de tijd besteed aan de reis.
Dit een en ander betekent dat de getuige jegens [appellant] aanspraak kan maken op een vergoeding groot (6 x € 6,81 + € 44,- =) € 84,86.