ECLI:NL:GHSHE:2018:4873

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
200.197.837_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over erfgrens, bomen en overbouw

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een burenconflict tussen twee partijen over verschillende geschillen met betrekking tot de erfgrens, bomen en overbouw. De appellant, eigenaar van een woning met loods en wei, heeft de procedure aangespannen tegen de geïntimeerde, die eigenaar is van een naastgelegen woning met loods en wei. De onenigheid betreft onder andere de plaatsing van bomen langs de erfgrens, overbouw van de loods van de geïntimeerde op het perceel van de appellant, en de afwatering van de loods van de geïntimeerde die op het perceel van de appellant afwatert.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de geïntimeerde bepaalde bomen moet verwijderen en dat de afwatering van zijn loods moet worden aangepast. De appellant heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissingen, waarbij hij onder andere stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de feiten en omstandigheden van de zaak. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de belangen van de geïntimeerde zwaarder wegen dan die van de appellant in het geval van de overbouw.

Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen en dat de door hem gestelde schade niet voldoende onderbouwd is. De vorderingen van beide partijen zijn afgewezen, en de proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de partijen, waarbij de kosten van het principaal appel en het incidenteel appel zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.197.837/01
arrest van 27 november 2018
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant] ,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. R.E. Izeboud te Breda,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 18 oktober 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/303883/ HA ZA 15-555 tussen partijen gewezen vonnissen van 9 maart 2016 en 18 mei 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 oktober 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald die evenwel geen doorgang heeft gevonden;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 17 januari 2017 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde 1] van 11 april 2017 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 23 mei 2017;
  • de akte van [appellant] van 4 juli 2017 met producties en eiswijziging;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] van 1 augustus 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 18 oktober 2016 en de stukken van de eerste aanleg. Ook in de hierna volgende citaten uit de stukken worden partijen aangeduid als hiervoor vermeld.

6.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
6.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
  • [appellant] is eigenaar van de woning, met loods en wei aan het [adres 1] te [plaats] .
  • [geïntimeerde 1] is eigenaar van de naastgelegen woning met loods en wei aan het [adres 2] te [plaats] .
  • Tussen partijen bestaat al geruime tijd onenigheid over onder meer overbouw bij de erfgrens, de afwatering, de afrastering tussen de percelen en de plaats van bomen langs de erfgrens en de overlast die van die bomen wordt ervaren.
  • De kadastrale grens tussen beide percelen is op 25 maart 2014 op verzoek van [appellant] door het Kadaster opgemeten. Van deze opmeting is een relaas van bevindingen opgemaakt; beide partijen gaan uit van deze grensreconstructie van het Kadaster.
6.2
Bij dagvaarding van 18 augustus 2015 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde 1] aanhangig gemaakt en daarbij gevorderd, samengevat, de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] om:
alle bomen binnen twee meter van de perceelgrens tussen de percelen van partijen te verwijderen en verwijderd te houden,
alle overhangende takken te snoeien en gesnoeid te houden,
het beschadigde (gaas)hekwerk van [appellant] te herstellen en de ter plaatse staande beplanting te verwijderen, althans te snoeien,
de overbouw van de loods van [geïntimeerde 1] op/over het perceel van [appellant] te verwijderen,
de afwatering van de loods van [geïntimeerde 1] zodanig in te richten dat deze niet meer afwatert op het perceel van [appellant] ,
een en ander telkens op verbeurte van een dwangsom en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten en de nakosten.
6.3
In het tussenvonnis van 9 maart 2016 heeft de rechtbank de verwijten van [appellant] aan het adres van [geïntimeerde 1] als volgt samengevat:
De bomen
Drie coniferen en een hulst staan binnen twee meter van de perceelgrens. [appellant] ondervindt hinder van de bomen door bladafval en verminderde lichtinval. Tevens beschadigen de bomen de ter plaatse staande tuinmuur. Drie fruitbomen en een aantal berkenbomen staan eveneens binnen de twee meter van de perceelgrens. De berkenbomen verminderen de lichtinval ter plaatse van de aangrenzende wei van [appellant] , waardoor de groei van het gras wordt belemmerd.
Overhangende takken
In de voortuin hangen takken van beplanting van [geïntimeerde 1] over het perceel van [appellant] Ook de drie coniferen en de hulst in de achtertuin van [geïntimeerde 1] hebben takken die over het perceel van [appellant] hangen. Ondanks sommatie heeft [geïntimeerde 1] de takken niet gesnoeid.
Schade hekwerk, beplanting
De haag van [geïntimeerde 1] die tegen het gaashekwerk van [appellant] staat, veroorzaakt schade aan dat hekwerk, althans de heer [geïntimeerde 1] heeft door op het hek te leunen een deel van de schade aan het hek veroorzaakt. De overhangende takken van de buxushaag beschadigen tevens het hekwerk, althans veroorzaken hinder door het schrikdraad van [appellant] te raken waardoor dit schrikdraad aanslaat en geluid maakt.
Overbouw loods
De loods van [geïntimeerde 1] staat gedeeltelijk op het perceel van [appellant] . Dat is een inbreuk op het eigendomsrecht van [appellant] .
Afwatering loods
De loods van [geïntimeerde 1] heeft geen dakgoot aan de zijde van het perceel van [appellant] en watert derhalve af op laatstgenoemd perceel, hetgeen onrechtmatig is jegens [appellant] .
[geïntimeerde 1] heeft deze stellingen van [appellant] betwist en de daarop gebaseerde vorderingen van [appellant] in conventie bestreden.
6.4
[geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd, samengevat:
hoofdelijke veroordeling van [appellant] om alle over het perceel van [geïntimeerde 1] gebouwde zaken (dakgoten, schuur, loods en hek) te verwijderen,
primairte verklaren voor recht dat de perceelgrens tussen de percelen van partijen wordt gevormd door de dakgoot aan de zijgevel van de loods,
subsidiair: [appellant] hoofdelijk te veroordelen om met betrekking tot de overbouw van de loods van [geïntimeerde 1] medewerking te verlenen aan het vestigen van een erfdienstbaarheid, althans aan de eigendomsoverdracht van de grond aldaar tegen een nog vast te stellen schadeloosstelling c.q. koopprijs,
hoofdelijke veroordeling van [appellant] om het dak en de dakgoot van de loods van [appellant] te reinigen/ontstoppen, zodat de loods niet meer afwatert op het erf van [geïntimeerde 1] ,
hoofdelijke veroordeling van [appellant] om het aan het hekwerk tussen de tuinen van partijen bevestigde schrikdraad te verwijderen, althans te verplaatsen,
een ander telkens op verbeurte van een dwangsom en met hoofdelijke veroordeling van [appellant] in de proceskosten met de wettelijke rente.
6.5
In het tussenvonnis van 9 maart 2016 heeft de rechtbank de verwijten van [geïntimeerde 1] aan het adres van [appellant] als volgt samengevat:
Dakgoot aanbouw en schuurtje [appellant]
Aan de muur die haaks staat op/tegen de achtergevel van de woning van [geïntimeerde 1] staat, hangt - boven de tuin van [geïntimeerde 1] - de dakgoot van de aanbouw van [appellant] . De muur staat op, althans drie centimeter over de perceelgrens. Ten behoeve van het schuurtje van [appellant] dat tegen de tuinmuur staat is een metalen plaat aangebracht op de tuinmuur. Het dak en de dakgoot van het schuurtje zijn gebouwd boven de tuinmuur en de tuin van [geïntimeerde 1] . Het vorenstaande vormt een inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] .
Overbouw loods [appellant]
[geïntimeerde 1] is door verkrijgende, althans bevrijdende verjaring eigenaar geworden van de strook grond, oorspronkelijk behorende bij het perceel van [appellant] , waarop de overbouw van zijn eigen loods zich bevindt. De later geplaatste loods van [appellant] heeft overbouw boven de betreffende strook grond (en boven het dak van de loods van [geïntimeerde 1] ), zodat [appellant] een inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] . Indien de gevorderde verklaring voor recht niet wordt toegewezen, geldt dat het belang van [geïntimeerde 1] bij handhaving van de loods zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij verwijdering ervan.
Hekwerk
Het hekwerk van [appellant] dat staat tussen het achterste deel van de tuin van [geïntimeerde 1] en het achterste gedeelte van het perceel van [appellant] , staat een aantal centimeters over de perceelgrens en vormt aldus een inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] .
Afwatering loods [appellant]
Het dak, althans de dakgoot van de loods van [appellant] is dusdanig vervuild dat (regen)water niet via de regenwaterafvoer kan worden verwerkt. Resultaat is dat afwatering plaatsvindt op het perceel van [geïntimeerde 1] .
Schrikdraad
Aan het hekwerk dat door [appellant] tussen de tuinen van partijen is geplaatst, heeft [appellant] schrikdraad bevestigd. Er is sprake van gevaarzetting nu [geïntimeerde 1] bij het uitvoeren van tuinonderhoud in aanraking kan komen met het schrikdraad.
[appellant] heeft op zijn beurt deze stellingen van [geïntimeerde 1] betwist en de daarop gebaseerde vorderingen van [geïntimeerde 1] in reconventie bestreden.
6.6
Bij tussenvonnis van 9 december 2015 heeft de rechtbank een descente met comparitie van partijen bepaald, die op 19 januari 2016 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 9 maart 2016 heeft de rechtbank de hiervoor weergegeven stellingen en vorderingen van partijen beoordeeld en [appellant] in de gelegenheid gesteld zich met betrekking tot de subsidiaire vordering van [geïntimeerde 1] inzake de overbouw van zijn loods (onderdeel b.) uit te laten over zijn voorkeur voor een erfdienstbaarheid of eigendomsoverdracht.
Bij eindvonnis van 18 mei 2016 heeft de rechtbank
in conventie, samengevat, [geïntimeerde 1] hoofdelijk veroordeeld tot verwijdering van de hulst en de drie coniferen, tot verwijdering van het gedeelte van de wand aan de kopse kant van zijn loods (de voorzijde van de
loods gezien vanaf de woning van [geïntimeerde 1] ) dat over het perceel van [appellant] is
gebouwd en tot het treffen van zodanige maatregelen aan zijn loods dat niet langer wordt afgewaterd op het perceel van [appellant] , een en ander telkens op verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag met een maximum van € 25.000,=, en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
In reconventieheeft de rechtbank, samengevat, [appellant] hoofdelijk veroordeeld zodanige maatregelen te treffen aan het dak van zijn loods, waaronder in ieder geval het vrijmaken (ontstoppen) en vrijhouden van de dakgoot, dat er niet langer water via het dak op het erf van [geïntimeerde 1] kan stromen, op verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag met een maximum van € 25.000,=, en om mee te werken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid omvattende handhaving van de thans aanwezige toestand van de loods (inclusief dak en dakgoot) tegen een door [geïntimeerde 1] aan [appellant] te betalen schadeloosstelling van € 100,=, uit te voeren op kosten van [geïntimeerde 1] door een door hem aan te wijzen notaris, op verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag met een maximum van € 25.000,=, en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
De proceskosten zijn zowel in conventie als in reconventie tussen partijen gecompenseerd.
6.7
Alvorens op de verschillende grieven van beide partijen in te gaan overweegt het hof over de opzet van de memorie van [geïntimeerde 1] van 11 april 2017 het volgende. In deze memorie wordt verwezen naar een zestal notities van partij [geïntimeerde 1] zelf die elk vergezeld gaan van een groot aantal foto’s en andere bijlagen. Echter, een partij kan er niet mee volstaan in de processtukken te verwijzen naar een door de procespartij zelf opgesteld commentaar. Hierdoor wordt het onderscheid tussen het processtuk zelf en de daarbij gevoegde producties geweld aangedaan. Dit is niet in overeenstemming met een ordelijke wijze van procederen en een handhaving van het beginsel van hoor en wederhoor. De wederpartij moet zich naar behoren kunnen verweren en behoeft er geen genoegen mee te nemen dat in een processtuk de inhoud van de bijlagen als herhaald en ingelast wordt beschouwd, zoals hier het geval is. Een partij dient een duidelijk en kenbaar beroep op rechtsfeiten te doen; de rechter behoeft niet een eigen onderzoek te doen naar hetgeen in de overgelegde producties is neergelegd dan voor zover daarnaar in de processtukken duidelijk wordt verwezen. Het voorgaande wordt niet anders voor zover voornoemd commentaar als aanvulling op de grieven van [geïntimeerde 1] heeft te gelden. Het hof zal dan ook alleen acht slaan op de stellingen van [geïntimeerde 1] voor zover deze in de memorie zelf tot uitdrukking zijn gebracht.
6.8
Met grief I in het principaal appel betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in rechtsoverweging 3.3 en 3.4 van in het tussenvonnis van 9 maart 2016 en die zijn gehandhaafd in het eindvonnis van 18 mei 2016. Deze grief wordt verworpen aangezien de desbetreffende rechtsoverwegingen geen vaststelling van feiten en omstandigheden bevat dan wel een oordeel daarover, maar een weergave van het standpunt van [geïntimeerde 1] , zoals hiervoor onder 6.4 en 6.5 samengevat.
6.9
Met betrekking tot de berkenbomen op het perceel van [geïntimeerde 1] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 9 maart 2016 in rechtsoverwegingen 4.3.2 en 4.3.3 het volgende geoordeeld:
De stelling van [appellant] dat de positionering van de bomen dicht op de perceelgrens zorgt voor een verminderde groei van het gras in zijn weiland, acht de rechtbank niet aannemelijk. De bomen zijn - ook in vergelijking met andere bomen rondom de wei van [appellant] - beperkt in omvang. Er is van de zijde van het perceel van [geïntimeerde 1] geen sprake van een relevante vermindering van lichtinval door deze bomen.
Gelet op het voorgaande en mede gelet op het feit dat de berkenbomen zich niet bevinden dichtbij het woonhuis van [appellant] , maar in het achterste gedeelte van het perceel van [geïntimeerde 1] dat evenals het achterste gedeelte van het perceel van [appellant] een landschappelijk karakter heeft, waar een groot aantal (grotere) bomen op en rondom de percelen staan, is de rechtbank van oordeel dat met de verwijdering van de betreffende bomen geen enkel redelijk belang van [appellant] is gediend, zodat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het voorgaande leidt tot afwijzing van dit deel van de vordering van [appellant] .
Hiertegen is de tweede grief van [appellant] gericht. Volgens hem ondervindt hij schade door de berkenbomen door afval en onvoldoende lichtinval, voor de fruitbomen die hij voornemens is op het achterste gedeelte van zijn perceel te planten. [geïntimeerde 1] heeft een en ander betwist en hierbij opgemerkt dat [appellant] niet eerder het argument van de voorgenomen aanplant van fruitbomen heeft aangevoerd.
6.1
Het hof overweegt hierover het volgende. Door [appellant] zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen concrete gegevens aangevoerd over thans bestaande hinder van de berkenbomen van [geïntimeerde 1] . Wat betreft zijn plan om ter plaatse fruitbomen aan te planten heeft [appellant] evenmin enig feitelijk gegeven naar voren gebracht over deze aanplant en over de effecten van de berkenbomen op de groei en ontwikkeling ervan. Voor het overige kan het hof zich vinden in het oordeel van de rechtbank zoals dit in de bestreden rechtsoverwegingen is verwoord en sluit zich daarbij aan. Grief II in het principaal appel wordt daarom verworpen.
6.11
Met betrekking tot de schade aan het hekwerk van [appellant] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 9 maart 2016 in rechtsoverweging 4.5.2 het volgende geoordeeld:
Met [geïntimeerde 1] is de rechtbank van oordeel dat [appellant] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de schade aan de onderzijde van het gaashekwerk (de bolling in de richting van het perceel van [geïntimeerde 1] is veroorzaakt door (wortelgroei van) de buxushaag. Veeleer aannemelijk is (gezien de wijze van vervorming van het gaashekwerk) - zoals [geïntimeerde 1] stelt - dat de paarden van [appellant] ook verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van deze vervormingen aan het gaashekwerk.
Hiertegen is de derde grief van [appellant] gericht. Volgens hem zijn de beschadigingen aan het hekwerk wel degelijk veroorzaakt doordat de buxushaag van [geïntimeerde 1] tegen het hek drukt en kunnen de paarden op zijn eigen perceel niet zo dicht bij het hekwerk komen dat zij als oorzaak gezien kunnen worden. [geïntimeerde 1] betwist het standpunt van [appellant] over de oorzaak van de beschadigingen.
6.12
Het hof overweegt hierover het volgende. Op [appellant] als eisende partij rust allereerst de stelplicht ten aanzien van de oorzaak van de bolling van het hekwerk in de richting van het perceel van [geïntimeerde 1] . Dat de buxushaag op het perceel van [geïntimeerde 1] kan leiden en heeft geleid tot een dergelijke beschadiging is door hem gesteld maar tegenover de gemotiveerd betwisting ervan door [geïntimeerde 1] niet met concrete gegevens of bescheiden onderbouwd. De foto’s die hij heeft overgelegd bieden in ieder geval niet een dergelijke onderbouwing. Of de paarden op het perceel van [appellant] al dan niet verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de gestelde beschadiging, hetgeen overigens ook naar het oordeel van het hof op zich als een plausibele verklaring aangemerkt kan worden, behoeft bij deze stand van zaken geen nader onderzoek. De door [appellant] gestelde oorzaak is door hem onvoldoende onderbouwd, zodat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en bewijslevering als door hem aangeboden niet aan de orde komt. Grief III in het principaal appel wordt verworpen.
6.13
Met betrekking tot de overbouw van de loods van [geïntimeerde 1] op het perceel van [appellant] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 9 maart 2016 in rechtsoverweging 4.8.8 het volgende geoordeeld:
Voor wat betreft de overige over het perceel van [appellant] gebouwde delen van de loods overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de geringe overschrijding van de perceelgrens van [appellant] en de situering van de loods van [geïntimeerde 1] (vlak naast de zijgevel van de loods van [appellant] ) wordt geoordeeld dat [appellant] niet wezenlijk wordt beperkt in het gebruik van zijn perceel. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde 1] door verwijdering van de loods onevenredig veel zwaarder wordt benadeeld dan [appellant] door handhaving van de loods.
Volgens [appellant] wordt hij beperkt in het gebruik van zijn perceel doordat hij niet in staat is onderhoud te plegen aan zijn eigen loods die op korte afstand van die van [geïntimeerde 1] staat. Ook heeft [geïntimeerde 1] volgens [appellant] inmiddels aan de zijde van het perceel van [appellant] een dakgoot aan zijn loods bevestigd waardoor de overschrijding groter is geworden. Bovendien leunt de dakgoot tegen de loods van [appellant] . Ook heeft [appellant] belang bij de verwijdering van de loods van [geïntimeerde 1] nu deze door het omvallen van een grote boom op 20 november 2016 instabiel is geworden. [geïntimeerde 1] heeft hiertegen aangevoerd dat indien zijn loods niet de -geringe - overschrijding van de erfgrens zou hebben, [appellant] evenmin in staat zou zijn onderhoud aan de buitenzijde van zijn loods uit te voeren, zodat wat dit betreft de overbouw geen grond is voor toewijzing van de vordering tot verwijdering van de loods. De vernieuwing van de dakgoot is een gevolg van de veroordeling in het eindvonnis van 18 mei 2016 om zorg te dragen voor een goede afwatering van zijn loods en leidt ten opzichte van de oude dakgoot niet tot stoornis voor [appellant] , aldus [geïntimeerde 1] . De nieuwe dakgoot leunt niet tegen de loods van [appellant] aan. De schade aan de loods als gevolg van het omvallen van een boom van de andere buren is deugdelijk hersteld. Volgens [geïntimeerde 1] heeft [appellant] van deze gebeurtenis geen hinder ondervonden.
6.14
Het hof overweegt hierover het volgende. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden toepassing van artikel 5:54 lid 1 BW is aangewezen. De geringe mate van overbouw, de situering van beide loodsen ten opzichte van elkaar en de waardering van de bij de vordering tot verwijdering van de loods van [geïntimeerde 1] betrokken belangen brengen mee dat toewijzing van die vordering niet gerechtvaardigd is. De omstandigheden die [appellant] in hoger beroep, mede in aanvulling op zijn eerdere stellingen, heeft aangevoerd brengen hierin geen verandering. Tegen een loods op het terrein van [geïntimeerde 1] zonder overbouw op zijn perceel zou [appellant] niet kunnen opkomen. Door [appellant] is niet voldoende onderbouwd dat die situatie wat betreft zijn mogelijkheden om onderhoud aan zijn loods te verrichten wezenlijk verschilt van de huidige situatie waarin wel sprake is van een geringe overbouw. De omstandigheid dat [geïntimeerde 1] inmiddels een nieuwe dakgoot heeft aangebracht mag [appellant] niet aan hem tegenwerpen nu dit het gevolg is van een daartoe strekkende vordering van [appellant] zelf. Door [appellant] is onvoldoende onderbouwd dat hierdoor sprake is van overbouw die tot een andere belangenafweging zou moeten leiden. Dat de stabiliteit van de loods van [geïntimeerde 1] door het omvallen van een boom voor [appellant] tot problemen heeft geleid, leidt of zal leiden, is door hem niet onderbouwd, zodat ook hierin geen grond is gelegen voor enige andere beslissing. Grief IV in het principaal appel wordt daarom verworpen.
6.15
De vijfde en laatste grief van [appellant] is gericht tegen de beslissingen die hij met de andere grieven heeft aangevochten. Nu die andere grieven worden verworpen, geldt dat ook voor grief V in het principaal appel.
6.16
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn vordering vermeerderd. Hij vordert veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van een bedrag van € 4.800,= met de wettelijke rente vanaf de datum van dit arrest. Dit betreft waterschade aan goederen die waren opgeslagen in zijn loods toen via het dak van de loods van [geïntimeerde 1] op het perceel van [appellant] werd afgewaterd. Bij akte van 4 juli 2017 heeft [appellant] vervolgens een aantal (pro forma) facturen uit 2010 en 2011 van uiteenlopende handelsgoederen overgelegd, die volgens hem waterschade hebben opgelopen. [geïntimeerde 1] heeft deze vordering van [appellant] en de daarvoor aangevoerde grondslag gemotiveerd bestreden.
6.17
Het hof overweegt hierover het volgende. Door [appellant] is niet onderbouwd dat, hoe en wanneer aan goederen in zijn loods waterschade is ontstaan als gevolg van gebrekkige afwatering vanaf de loods van [geïntimeerde 1] . Evenmin is door [appellant] aannemelijk gemaakt dat de goederen waarvan hij (pro forma) facturen heeft overgelegd daardoor op enig moment beschadigd zijn geraakt en dat daarmee een bedrag van € 4.800,= is gemoeid. Het hof merkt hierbij op dat door [appellant] geen opname van de situatie of een rapportage van bijvoorbeeld een verzekeringsexpert over het gestelde voorval is overgelegd. Alles bij elkaar dient de vermeerderde eis bij gebrek aan een toereikende grondslag daarvoor afgewezen te worden.
6.18
Bij akte van 4 juli 2017 heeft [appellant] zijn eis opnieuw vermeerderd. Hij stelt dat hij schade aan de sandwichpanelen van zijn schuur heeft geleden bij de afbraak van de oude schuur van [geïntimeerde 1] na een hevige storm eind februari 2017. De herstelkosten van de beschadigde panelen belopen volgens [appellant] een bedrag van € 4.560,49. Dat bedrag vordert hij, met de wettelijke rente vanaf de datum van de akte. [geïntimeerde 1] heeft deze vordering van [appellant] en de daarvoor aangevoerde grondslag gemotiveerd bestreden.
6.19
Het hof overweegt hierover het volgende. Door [appellant] is ook deze vordering niet genoegzaam onderbouwd. Met de twee door hem overgelegde weinigzeggende foto’s en een onvolledig overgelegde offerte heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van werkzaamheden op het perceel van [geïntimeerde 1] de schade heeft geleden. Ook hier ontbreekt een duidelijke opname van de situatie of een rapportage van bijvoorbeeld een verzekeringsexpert over het gestelde voorval. Alles bij elkaar dient ook deze vermeerderde eis bij gebrek aan een toereikende grondslag daarvoor afgewezen te worden.
6.2
Met betrekking tot de overbouw door [appellant] op het perceel van [geïntimeerde 1] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 9 maart 2016 in rechtsoverweging 4.6.2 het volgende overwogen:
[geïntimeerde 1] stelt dat sprake is van overbouw van voornoemde zaken, hetgeen [appellant] betwist. Uit de stellingen van partijen blijkt dat er geen eenduidigheid bestaat over het exacte verloop van de kadastrale grens tussen de percelen van partijen. Die ligt niet vanzelfsprekend in een rechte lijn en wordt niet vanzelfsprekend bepaald door ter plaatse aanwezige objecten, zo blijkt bijvoorbeeld uit de - tussen partijen vaststaande en deels gemarkeerde - kadastrale grens ter hoogte van de loodsen van partijen. Gelet op het voorgaande - mede bezien in het licht van de betwisting zijdens [appellant] - had het op de weg van [geïntimeerde 1] gelegen de onderhavige vorderingen te onderbouwen met documenten waaruit de exacte situering van de perceelgrens blijkt ter plaatse van de dakgoot van de aanbouw van [appellant] , het schuurtje van [appellant] . Het voorgaande geldt temeer nu de gestelde overschrijding van de perceelgrens slechts enkele centimeters betreft. Ook voor het vermeende overgebouwde hekwerk van [appellant] op het achterste gedeelte van het perceel van [geïntimeerde 1] geldt dat de onderbouwing van de gestelde overbouw onvoldoende is om de vordering te dragen. [geïntimeerde 1] heeft weliswaar gesteld dat de overbouw is vastgesteld door middel van een uitgevoerde kadastrale meting, maar heeft nagelaten documenten over te leggen waaruit de bevindingen van die meting blijken. Mede gelet op het verweer van [appellant] ter zake, had het op de weg van [geïntimeerde 1] gelegen zijn stellingen op dat punt nader te onderbouwen. Weliswaar heeft [geïntimeerde 1] ter zake bewijs aangeboden, maar aan het toelaten van een partij tot het leveren van bewijs wordt pas toegekomen wanneer sprake is van voldoende onderbouwde stellingen. Nu daar geen sprake van is, ligt de onderhavige vordering voor afwijzing gereed.
Hiertegen is de eerste grief van [geïntimeerde 1] gericht. Volgens [geïntimeerde 1] blijkt uit de door hem overgelegde producties dat de aanbouw van het woonhuis van [appellant] 3 cm over het perceel van [geïntimeerde 1] is gebouw, de dakgoot van de aanbouw 17 cm en het dak van het houten schuurtjes van [appellant] 4 cm. Daarnaast heeft [appellant] volgens [geïntimeerde 1] een metalen strip over de aangrenzende muur van [geïntimeerde 1] geplaatst en aan de achterzijde van het perceel een hekwerk met een overschrijding van 21 cm op het perceel van [geïntimeerde 1] geplaatst. [appellant] heeft een en ander bestreden. Volgens hem is geen sprake van overbouw die verwijdering van de (dakgoot) van de aanbouw rechtvaardigt en staat het hekwerk aan de achterzijde van het perceel precies op de erfgrens. Met betrekking tot de aanbouw beroept hij zich tevens op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring nu de aanbouw al 40 tot 50 jaar aanwezig is.
6.21
Het hof overweegt hierover het volgende. Met betrekking tot de stand van zaken ten aanzien van de gestelde overschrijdingen van de erfgrens door [appellant] in eerste aanleg kan het hof zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging. Op basis van de producties die in eerste aanleg zijn overgelegd, waarbij met name de grensreconstructie van het Kadaster van 25 maart 2014 van belang is, kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde 1] de vordering tot verwijdering die hij in dit verband heeft ingesteld genoegzaam heeft onderbouwd. In hoger beroep is dat niet anders geworden. Ter nadere onderbouwing van zijn stellingen heeft [geïntimeerde 1] volstaan met een verwijzing naar productie 6, waarvoor evenwel geldt hetgeen hiervoor onder 6.7 is geoordeeld. Dat betekent dat voor toewijzing van de desbetreffende vordering een voldoende feitelijke grondslag ontbreekt, zodat grief I in het incidenteel appel wordt verworpen.
6.22
Met betrekking tot de overbouw van de loods van [geïntimeerde 1] op het perceel van [appellant] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 9 maart 2016 geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde 1] zich met recht kan beroepen op verkrijgende of bevrijdende verjaring (rechtsoverweging 4.8.1 - 4.8.6). Hiertegen is de tweede en laatste grief van [geïntimeerde 1] gericht. Deze grief wordt verworpen aangezien de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt, heeft vastgesteld dat [appellant] op enig moment een loods heeft gebouwd waarvan het dak voor een groot deel van de lengte boven de loods van [geïntimeerde 1] is gebouwd. Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] niet (gemotiveerd) betwist dat de bouw van deze loods heeft plaatsgehad terwijl de verjaringstermijn liep waar [geïntimeerde 1] zich op beroept. Hiermee was de situatie ter plaatse zodanig gewijzigd dat niet langer sprake was een feitelijke toevoeging van de strook grond die met de overbouw was gemoeid aan het perceel van [geïntimeerde 1] . Door [geïntimeerde 1] zijn ook in hoger beroep verder geen argumenten aangevoerd die een grondslag kunnen bieden voor zijn vordering op dit punt.
6.23
In hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] zijn eis vermeerderd met de volgende vorderingen:
  • geïntimeerden in het incidenteel appel hoofdelijk te veroordelen, inhoudende dat wanneer een van de geïntimeerden het gevorderde uitvoert de ander zal zijn gekweten, om binnen 14 dagen na het betekenen van het in deze te wijzen arrest op eigen kosten een opdracht aan het kadaster te verstrekken voor het laten plaatsen van voldoende en behoorlijke waarneembare afpalingstekens, welke de grens tussen de percelen van partijen zullen aanduiden;
  • geïntimeerden in het incidenteel appel hoofdelijk te veroordelen, inhoudende dat wanneer een van de geïntimeerden het gevorderde uitvoert de ander zal zijn gekweten, om binnen 14 dagen nadat het kadaster behoorlijk waarneembare afpalingstekens heeft geplaatst, welke afpalingstekens de grens tussen de percelen van partijen zullen markeren, een opdracht aan een ter zake kundig bedrijf te verstrekken om op kosten van geïntimeerden in het incidenteel appel op de grens tussen de percelen van partijen, althans een gedeelte daarvan, een gemeenschappelijke erfafscheiding te plaatsen, te weten vanaf de achterzijde van de loods van [geïntimeerde 1] tot aan het einde van de groentetuin van [geïntimeerde 1] een gesloten betonnen schutting van 2 meter hoog en vanaf het einde van de groentetuin tot aan de achterzijde van de percelen (sloot) een volledig metaalgazen en (groen) geplastificeerd hekwerk van 2 meter hoog.
[appellant] heeft in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel niet afzonderlijk op deze vorderingen gereageerd en volstaan met de conclusie dat de vorderingen van [geïntimeerde 1] tegen het tussenvonnis van 9 maart 2016 en het eindvonnis van 18 mei 2016 ongegrond verklaard dienen te worden. Het hof gaat ervan uit dat hierin mede de vermeerdering van eis is begrepen.
6.24
Het hof overweegt hierover het volgende. Met de vermeerdering van eis heeft [geïntimeerde 1] een ingrijpende vordering ingesteld die weliswaar te maken heeft met de geschillen die tussen partijen leven maar die in die vorm in de gehele procedure niet aan de orde is geweest. Verwacht mag worden dat onder dergelijke omstandigheden een vordering wordt voorzien van een deugdelijke motivering. Dat is hier niet het geval. [geïntimeerde 1] volstaat in wezen opnieuw met een verwijzing naar productie 6, waarvoor evenwel geldt hetgeen hiervoor onder 6.7 is geoordeeld. Zonder voldoende grondslag kan een vordering niet worden toegewezen, zodat nu in dit geval die deugdelijke grondslag ontbreekt, de vordering afgewezen dient te worden.
6.25
Een en ander leidt tot de slotsom dat de grieven in het principaal appel en in het incidenteel worden afgewezen en dat de vorderingen die beide partijen bij vermeerdering van eis hebben ingesteld afgewezen worden. Door partijen zijn over en weer voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat bewijslevering als door hen aangeboden niet aan de orde komt. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal appel en met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het incidenteel appel.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het tussenvonnis van 9 maart 2016 en het eindvonnis van 18 mei 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 314,= aan griffierecht en op € 1.611,= aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 805,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 november 2018.
griffier rolraadsheer