ECLI:NL:GHSHE:2018:4845

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
200.194.616_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en verjaringstermijnen tussen VOF en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de VOF tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de vorderingen van de VOF in zowel conventie als reconventie zijn afgewezen. De VOF vorderde schadevergoeding van de geïntimeerde, die zij beschuldigde van onrechtmatig handelen, en stelde dat de geïntimeerde haar geen toegang had verschaft tot haar eigendommen, wat leidde tot schade. De geïntimeerde voerde verweer en stelde dat de VOF onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen op haar eigendommen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof concludeert dat de VOF onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vorderingen en dat de geïntimeerde niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de VOF af. Tevens wordt de VOF veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.616/01
arrest van 20 november 2018
in de zaak van
[VOF] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. I. Stolting te Hoogerheide,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.J. Folkeringa te Haarlem,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 april 2016 (hersteld bij exploot van 25 mei 2016) ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg (locatie Maastricht) gewezen vonnis van 27 januari 2016 tussen appellante in principaal appel – [appellante] – als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en geïntimeerde in principaal appel – [geïntimeerde] – als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. C/03/183778/HA ZA 13-357)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande vonnis van 30 oktober 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep en het herstelexploot;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
Partijen kennen elkaar al meer dan 20 of 30 jaar. De vennoten van [appellante] zijn [vennoot 1] en [vennoot 2] .
[geïntimeerde] heeft in de loop van de jaren zaken zoals geuren en cd’s gekocht van [appellante] . [geïntimeerde] heeft tegen betaling veel sessies bijgewoond die door (een vennoot van) [appellante] werden georganiseerd. Het ging in de sessies om (spirituele) begeleiding en advisering. [geïntimeerde] heeft in dit kader ook tegen betaling uitgebreid gecorrespondeerd met (een vennoot van) [appellante] . [geïntimeerde] heeft ook tegen betaling deelgenomen aan een reis naar Egypte, die door (een vennoot van) [appellante] werd georganiseerd.
[vennoot 1] is bewindvoerder geweest over (een deel van) het vermogen van [geïntimeerde] . [vennoot 1] is door de kantonrechter ontslagen uit zijn functie van bewindvoerder.
[geïntimeerde] heeft ook de vennoten van [appellante] (tijdens het bewind) aangewezen als haar erfgenamen. [geïntimeerde] heeft dit later teruggedraaid.
[geïntimeerde] was op enig moment eigenares van enkele bungalows op het bungalowpark te [plaats 1] .
[appellante] heeft in de loop van de jaren werkzaamheden uitgevoerd aan bungalows op het bungalowpark te [plaats 1] , met inbegrip van bungalows die eigendom zijn van [geïntimeerde] . [appellante] heeft gereedschap of andere zaken neergelegd in ruimtes die eigendom zijn van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft in november 2008 nieuwe sloten gemonteerd in bungalows die van haar waren. [geïntimeerde] heeft daarmee bewerkstelligd dat [appellante] geen toegang meer had tot deze ruimtes. [vennoot 1] heeft op 8 december 2008 getracht toch binnen te komen om bepaalde zaken op te halen. [geïntimeerde] heeft de politie gebeld. [vennoot 1] is aangehouden.
Tussen partijen is (aldus of daarvoor) onmin ontstaan.
[appellante] heeft een aantal zaken elders opgeslagen en daarvoor kosten gemaakt. [geïntimeerde] heeft op die zaken beslag gelegd.
Partijen hebben verschillende procedures tegen elkaar gevoerd. In een van deze procedures heeft de rechtbank Breda onder zaaknummer 203542 en rolnummer HA ZA 09-818 een vonnis gedateerd 10 februari 2010 gewezen.
3.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat, na vermindering van eis bij conclusie van antwoord in het incident gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen € 33.212,57 en € 14.597,33 aan haar te betalen, te vermeerderen met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
[appellante] heeft, samengevat, hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden in de vorm van noodzakelijkerwijs aangeschaft nieuw gereedschap (post I, € 12.902,31 exclusief btw), noodzakelijkerwijs gehuurde alternatieve ruimte (post II, € 4.847,94 exclusief btw), schade als gevolg van een onrechtmatig gelegd beslag (post III, € 14.597,33 exclusief btw) en schade in de vorm van na opheffing van een beslag beschadigde of niet teruggekregen roerende zaken (post IV, € 15.462,32 exclusief btw). [geïntimeerde] heeft volgens [appellante] geruime tijd geen toegang verschaft tot de ruimte waarin bouwmaterialen, gereedschappen en machines van [appellante] zich bevonden. [appellante] heeft volgens [appellante] hierdoor kosten moeten maken voor de aanschaf van nieuwe zaken en voor verblijf en opslag in een daarvoor gehuurde bedrijfshal. [geïntimeerde] heeft daarna ook nog beslag gelegd, aldus [appellante] . Toen het beslag door de rechtbank werd opgeheven, was een deel van de in beslag genomen roerende zaken van [appellante] beschadigd of niet aanwezig.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Zij heeft bij incidentele conclusie tot het treffen van een voorlopige voorziening gevorderd dat het door [appellante] gelegde beslag zal worden opgeheven, althans het bedrag waarvoor dit is gelegd naar goede justitie te begroten. Zij heeft voorts in eerste aanleg in reconventie, samengevat, na vermindering van eis bij repliek in reconventie gevorderd:
primair:
voor recht te verklaren dat de tussen haar en [appellante] gesloten overeenkomsten dan wel verrichte rechtshandelingen, voor zover deze betrekking hebben op andere kwesties dan de renovatie van haar bungalows te [plaats 1] , (buitengerechtelijk) vernietigd zijn,
voor recht te verklaren dat al hetgeen [geïntimeerde] op grond van de vernietigde overeenkomsten of rechtshandelingen aan [appellante] heeft voldaan onverschuldigd is betaald en
[appellante] te veroordelen € 33.044,30 aan haar te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
subsidiair:
voor recht te verklaren dat [appellante] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en [appellante] te veroordelen € 31.544,30 aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
telkens met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft, samengevat, hieraan ten grondslag gelegd dat de vennoten van [appellante] haar in de waan hebben gebracht dat [vennoot 2] over spirituele krachten beschikte en aldus misbruik hebben gemaakt van haar kwetsbare positie voor of tijdens ziekte om haar te laten betalen, al dan niet voor allerlei diensten.
3.2.3.
[appellante] heeft in reconventie verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 30 oktober 2013 de gevorderde voorlopige voorziening afgewezen. In het bestreden vonnis van 27 januari 2016 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen en de eisende partij in de proceskosten veroordeeld, [appellante] in conventie en [geïntimeerde] in reconventie.
3.4.
[appellante] heeft in principaal appel zes grieven aangevoerd (de laatste twee zijn allebei genummerd “5”). Zij concludeert, kennelijk na wijziging van eis, tot vernietiging van het bestreden vonnis (voor zover gewezen in conventie, naar het hof begrijpt) en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van € 39.522,96 en € 17.370,82, te vermeerderen met wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft in principaal appel verweer gevoerd
heeft in incidenteel appel vier grieven aangevoerd. Zij concludeert tot vernietiging van het vonnis van 30 oktober 2015, tot toewijzing van het gevorderde in reconventie en tot veroordeling van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] op basis van de veroordeling in reconventie (middels verrekening) aan [appellante] heeft voldaan. Omdat de grieven in het incidenteel beroep blijkens hun inhoud zijn gericht tegen het vonnis van 27 januari 2016 (het “eindvonnis”), leest het hof het petitum aldus dat [geïntimeerde] de vernietiging vordert van dat vonnis en niet van het vonnis in het incident van 30 oktober 2013. [appellante] heeft in incidenteel appel verweer gevoerd.
in het principaal hoger beroep
3.5.
[appellante] vordert in hoger beroep onder meer de betaling van bedragen inclusief btw, nadat zij in eerste aanleg haar vordering had verminderd met 19%, omdat zij volgens eigen stellingname geen schade in de vorm van btw had geleden. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.6.
[appellante] heeft geen belang bij haar eerste grief. Deze grief is gericht tegen een weergave van een stelling van [geïntimeerde] . [appellante] stelt dat zij het niet eens is met die stelling, maar zij heeft niet uitgelegd dat de weergave niet goed zou zijn of dat een verkeerde weergave zou hebben geleid tot een onjuiste beslissing in haar nadeel. Grief 1 in principaal appel faalt.
3.7.
Grief 2 in principaal appel betreft de vordering tot vergoeding voor de aanschaf van nieuw materiaal (door partijen aangeduid als “schadepost 1”). Deze grief komt er in de kern op neer dat [geïntimeerde] een samenwerkingsovereenkomst tussen partijen op enig moment (in 2008) zou hebben ontbonden en dat [geïntimeerde] daarom verplicht was bepaalde zaken aan [appellante] terug te geven. Zij heeft dat nagelaten en was dan ook gehouden schade te vergoeden, aldus [appellante] . [appellante] verbindt aan deze stellingen de conclusie dat het gezag van gewijsde van het tussen partijen gewezen vonnis van 10 februari 2010 van de rechtbank Breda niet in de weg staat aan de toewijzing van haar vorderingen, anders dan de rechtbank heeft beslist onder 3.17 van het bestreden vonnis.
3.8.1.
Het hof overweegt dat [appellante] (bij de toelichting op haar grief) de grondslag van haar vordering met betrekking tot post 1 heeft gewijzigd. In eerste aanleg heeft zij aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig zou hebben gehandeld. In hoger beroep voert [appellante] aan dat zij schade heeft geleden als gevolg van wanprestatie van [geïntimeerde] in een samenwerkingsovereenkomst, althans wegens het nalaten om een ongedaanmakingsverbintenis, ontstaan na ontbinding van een samenwerkingsovereenkomst door [geïntimeerde] , na te komen.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord betwist dat er tussen haar en [appellante] enige overeenkomst zou zijn gesloten.
3.8.2.
Het hof komt op dit punt tot de navolgende overwegingen.
Het staat [appellante] in beginsel vrij – ook in hoger beroep, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep – om terug te komen op een eerder aan een vordering ten grondslag gelegde rechtsgrond. De thans in hoger beroep aangevoerde rechtsgrond is een andere dan de rechtsgrond waarover is geoordeeld in het eerdere vonnis van de rechtbank Breda. Ten aanzien van het al dan niet bestaan van de in dit hoger beroep aangevoerde rechtsgrond heeft het vonnis van de rechtbank Breda geen gezag van gewijsde. [appellante] stelt nu in hoger beroep expliciet dat zij schade heeft geleden als gevolg van een tekortschieten van [geïntimeerde] . Daarmee heeft zij de in eerste aanleg aan haar vordering op dit punt ten grondslag gelegde rechtsgrond (onrechtmatig handelen) verlaten. Het hof dient nu derhalve te oordelen op de nieuwe grondslag.
3.8.3.
Het hof is dienaangaande van oordeel dat [appellante] haar vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Zij spreekt in de toelichting op grief 2 van een deelgenootschap dat streefde naar een gezamenlijk doel (MvG nr. 16), waar ook [geïntimeerde] deel van uitmaakte. [appellante] kwalificeert de rechtsverhouding met [geïntimeerde] vervolgens als een samenwerkingsovereenkomst. [appellante] heeft echter niets gesteld ten aanzien van de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst. Zij voert niets aan ten aanzien van de vraag wie er nu allemaal deelgenoot waren bij die overeenkomst, wanneer die overeenkomst tot stand is gekomen of wat nu precies de over en weer tussen de deelgenoten bestaande verplichtingen waren. Een algemene taakomschrijving als bijvoorbeeld gegeven in randnr. 31 van de memorie van grieven (“het in materieel opzicht faciliteren van het project”) is dermate vaag en algemeen dat daaraan niet valt te ontlenen wat de gestelde overeenkomst inhield. Gelet op de betwisting door [geïntimeerde] van het bestaan van enige overeenkomst tussen partijen, is het bij memorie van grieven gestelde, ook met inachtneming van de aangevoerde feiten, onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] (eventueel nog met anderen) een samenwerkingsovereenkomst met [appellante] is aangegaan. Overeenkomsten ontstaan immers door aanvaarding van een daartoe strekkend aanbod. Uit hetgeen [appellante] aanvoert volgt niet dat tussen partijen ooit is gesproken over het aangaan van een samenwerkingsovereenkomst, noch over een aanbod daartoe, noch over een aanvaarding van een dergelijk aanbod. Waar in rechte niet is gebleken van het bestaan van een overeenkomst, kan evenmin worden vastgesteld dat [geïntimeerde] binnen die overeenkomst tekort geschoten zou zijn in de nakoming van haar verplichtingen (welke?) of dat zij die zou hebben ontbonden.
De slotsom luidt dat het bestaan van de door [appellante] gestelde rechtsgrond met betrekking tot post 1 niet is gebleken. Omdat [appellante] geen, althans geen voldoende concrete, feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat een dergelijke overeenkomst tussen partijen wel tot stand is gekomen, passeert het hof het door [appellante] gedane bewijsaanbod. Grief 2 in het principaal appel kan niet slagen.
3.9.
Grief 3 in principaal appel betreft de gevorderde vergoeding voor vervangende opslagruimte (“schadepost 2”). Deze grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat onvoldoende vaststaat dat [appellante] verplicht was om vervangende opslagruimte te huren in [plaats 2] (bestreden vonnis, 3.24). [appellante] wijst ter toelichting op 3.29 van het bestreden vonnis en stelt dat de rechtbank daar het ervoor houdt dat [appellante] dus was aangewezen op alternatieve opslagruimte. Dit is onverenigbaar met de overweging onder 3.24, aldus [appellante] . Het hof verwerpt dit betoog. Onder 3.29 van het bestreden vonnis gaat het om een andere vordering en een andere situatie. Post 2 ziet op de opslag van materialen ten bate van de werkzaamheden aan de bungalows. Onder 3.29 gaat het over post 3, een gestelde schade die het gevolg zou zijn van een beslag op roerende zaken in een loods in [plaats 3] . Van enig verband tussen die loods en de inhoud daarvan en de werkzaamheden aan de bungalows is het hof niet gebleken. Bovendien gaat het onder 3.29 ook nog om een onbetwiste stelling, anders dan onder 3.24. De motivering van de rechtbank is geenszins tegenstrijdig of onbegrijpelijk. [appellante] heeft in de toelichting op haar grief ook niet uitgelegd waarom het inderdaad nodig was de vervangende opslagruimte in [plaats 2] te huren. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt dat en waarom andere bungalows in het licht van de gestelde afspraak, of andere ruimtes, niet konden worden ingezet als opslagruimte, in plaats van de bungalows van [geïntimeerde] . [appellante] heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom haar opmerkingen over verblijfsruimte relevant zijn. Het gaat immers bij deze grief om opslagruimte. Het bewijsaanbod van [appellante] op deze punten is niet concreet of toegespitst op bepaalde relevante uitlatingen of gedragingen. [appellante] heeft haar vordering tegenover het verweer van [geïntimeerde] (bestreden vonnis, 3.23) onvoldoende onderbouwd. Grief 3 in principaal appel faalt.
3.10.
Grief 4 in principaal appel komt er in de kern op neer dat [appellante] dubbele huurlasten heeft gemaakt en aldus schade heeft geleden, anders dan de rechtbank heeft beslist (“schadepost 3”). Het gaat [appellante] er kennelijk om dat [geïntimeerde] beslag heeft gelegd op roerende zaken die waren opgeslagen in een ruimte in [plaats 3] met een hoge huurprijs. [appellante] stelt dat zij deze zaken had willen verplaatsen naar een opslagruimte in [plaats 2] met een lagere huurprijs (of had willen verwerken in het project), maar dat zij dit niet heeft mogen doen in verband met het beslag. Het hof verwerpt dit betoog. [appellante] heeft in het geheel niet onderbouwd dat en waarom het beslag in de weg zou hebben gestaan aan de verplaatsing van de zaken naar een andere opslagruimte. [appellante] heeft ook niet gesteld dat zij hierover overleg heeft gevoerd met [geïntimeerde] . Dat had op de weg van [appellante] gelegen indien [appellante] zoals zij nu stelt schade leed doordat de opslagruimte in [plaats 3] duurder was en [appellante] twijfels had over haar bevoegdheid om de zaken te verplaatsen. [appellante] heeft tot slot ook niet onderbouwd welk nadeel zij zou hebben geleden doordat bepaalde zaken gedurende enige tijd niet in het project konden worden verwerkt in verband met het beslag. Grief 4 in principaal appel faalt.
3.11.
In grief 5 in principaal appel (memorie van grieven in principaal appel, 28-29) is geen klacht opgenomen tegen een beslissing van de rechtbank. Deze grief behoeft dan ook geen verdere behandeling.
3.12.
De laatste grief in principaal appel (memorie van grieven in principaal appel, 30-32) bevat de klacht dat het, anders dan de rechtbank heeft beslist, niet uitmaakt of [appellante] eigenaar is van de beslagen zaken. Het gaat hier om “schadepost 4”. [appellante] betoogt dat het haar taak was de zaken ter beschikking te stellen voor de samenwerking en dat zij dus door het verlies of de beschadiging van de zaken in haar vermogen is geraakt. Het hof overweegt dat [appellante] (in beginsel) schade lijdt indien zij zaken ter beschikking heeft gesteld voor werkzaamheden en [geïntimeerde] de zaken niet of in beschadigde staat teruggeeft. Dit geldt (in beginsel) ook indien [appellante] geen eigenaar zou zijn van de zaken. De laatste grief in principaal appel slaagt.
3.13.
De vordering van [appellante] tot vergoeding van schade in verband met niet of in slechte staat terugontvangen zaken (schadepost 4) moet dan ook opnieuw worden beoordeeld met inachtneming van de stellingen en weren uit de eerste aanleg. Het hof heeft het volgende in aanmerking genomen.
3.14.
[appellante] heeft een “rapportage” overgelegd (productie 3 bij memorie van grieven in principaal appel). Productie 3 bestaat uit een aantal foto’s, zonder aanduiding van wanneer, door wie en onder welke omstandigheden deze foto’s zijn gemaakt. Uit de foto’s kan geen duidelijke en concrete lijst van zaken en beschadigingen worden afgeleid. Dit geldt ook voor de foto’s die met toelichting zijn overgelegd als productie 9 bij inleidende dagvaarding. [appellante] heeft als productie 8 bij inleidende dagvaarding een uitvoerige lijst zaken overgelegd met het betoog dat zij deze zaken niet heeft teruggekregen. Veel van deze zaken zijn echter gebruiksvoorwerpen die volgens [appellante] al in 2007 of in de loop van 2008 zijn aangeschaft, zoals kleerhangers, lakens, wc-eend, vloeibaar schuurmiddel, allesreiniger, shampoo, kussenslopen, keukendoeken, theedoeken, baddoeken, gloeilampjes, kadopapier, toiletpapier, paraplu’s, zeep, douchegel, bodylotion, blikopener, tafelkleden en ansichtkaarten. [appellante] heeft niet uitgelegd welke staat en waarde deze zaken eind 2008 hadden en dat en waarom zij verwachtte deze zaken in 2011 terug te ontvangen.
3.15.
Voor het overige neemt het hof het volgende in aanmerking. [appellante] gaat ervan uit dat derden in de bungalows van [geïntimeerde] zijn geweest (conclusie van repliek in conventie, 83 tot en met 86). [appellante] stelt dat het vakantiepark zaken uit de bungalows heeft gehaald en in de bungalows heeft gewerkt nadat de bungalows werden afgesloten op 11 november 2008. [appellante] verwijt [geïntimeerde] onzorgvuldig te zijn omgegaan met de zaken, maar [appellante] heeft niet uitgelegd dat en waarom (i) [geïntimeerde] verantwoordelijk zou zijn voor de handelwijze van derden zoals het vakantiepark, (ii) [geïntimeerde] onzorgvuldig zou hebben gehandeld en (iii) zaken door toedoen van [geïntimeerde] zouden zijn weggehaald uit de bungalows.
3.16.
Voor zover het gaat om concreet benoemde beschadigde zaken zoals een warmwaterreiniger (conclusie van repliek in conventie, 88), heeft [appellante] niet gesteld en/of onderbouwd dat en waarom [geïntimeerde] heeft nagelaten als een goed huisvader te zorgen voor zaken die zich bevonden in de bungalows. De stelling dat [geïntimeerde] de watervoorraad van een warmwaterreiniger had moeten legen of antivries had moeten toevoegen is onvoldoende, omdat [appellante] niet duidelijk heeft gemaakt dat [geïntimeerde] wist of behoorde te weten dat dergelijke maatregelen nodig waren. Voor zover het gaat om zaken die [appellante] in beschadigde staat terug heeft gekregen, heeft zij niet uitgelegd welke zaken zij op welk tijdstip terug heeft ontvangen en dat, waarom en op welke wijze deze zaken beschadigd waren en tot welk waardeverlies dit leidt. [appellante] heeft aangeboden per zaak een onderbouwing te geven, maar het hof passeert dit aanbod omdat [appellante] haar stellingen in de loop van het geding had moeten onderbouwen.
3.17.
De laatste grief in principaal appel leidt gelet op het voorgaande niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.18.
Het bewijsaanbod van [appellante] in principaal appel is niet specifiek, concreet en ter zake dienend. Het hof passeert dit bewijsaanbod.
in het incidenteel hoger beroep
3.19.
[geïntimeerde] heeft geen belang bij grief I in incidenteel appel. Deze grief is gericht tegen een overweging van de rechtbank in conventie. [geïntimeerde] is in conventie geheel in het gelijk gesteld. De grieven tegen die beslissing van de rechtbank falen, zoals hiervoor is overwogen.
3.20.
Grieven II en III in incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze grieven zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de rechtsvorderingen van [geïntimeerde] zijn verjaard. Het hof heeft het volgende in aanmerking genomen. [appellante] betoogt dat de verjaringstermijn voor de rechtsvorderingen tot vernietiging in oktober of november 2008 is gaan lopen. [geïntimeerde] stelt dat het haar nu gaat om bedrog (in plaats van dwang of manipulatie) en dat het bedrog tot de comparitie van 13 september 2011 niet is ontdekt (conclusie van repliek in reconventie, 11.6-8). Tijdens deze comparitie heeft [vennoot 2] gezegd helemaal geen medium te zijn, aldus [geïntimeerde] , maar tot die dag heeft [geïntimeerde] naar zij stelt door toedoen van [vennoot 2] geloofd dat [vennoot 2] met hogere machten contact had. Deze stellingen van [geïntimeerde] zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. [appellante] wijst immers op een brief van [geïntimeerde] van 13 oktober 2008, waarin staat: “Bij mij zijn de schellen van de ogen gevallen en [ik] wil de zeggenschap terug over mijn leven” (conclusie van antwoord in reconventie, 117; productie 49). [geïntimeerde] heeft de inhoud van deze brief niet betwist. [appellante] wijst ook op de aantekeningen van een gesprek tussen [geïntimeerde] en de kantonrechter van 21 oktober 2008 (conclusie van antwoord in reconventie, 118; productie 50). In deze aantekeningen staat als verklaring van [geïntimeerde] : “Alles is gemanipuleerd. Was er nooit echt blij mee maar hij brengt ’t op een manier dat ’t overtuigt.” “Toen vielen schellen vd. ogen.” “Heb 7 huizen gehad, oceanen bevaren, heeft me gepakt in moment van zwakte.” [geïntimeerde] heeft bij deze stand van zaken niet voldoende toegelicht dat zij in 2008 het gestelde bedrog nog niet had ontdekt. Uit de aangehaalde brief en het gesprek met de kantonrechter blijkt dat de gestelde invloed toen al was opgehouden te werken, dat het gestelde wilsgebrek was ontdekt c.q. dat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen aan [geïntimeerde] ten dienste was komen te staan (art. 3:52 lid 1 onder b, c en d BW). [geïntimeerde] kon in 2008 daadwerkelijk voor haar belangen opkomen en [appellante] in rechte betrekken. [geïntimeerde] was ook destijds al bekend met de schade en de aansprakelijke persoon. Het hof is daarom van oordeel dat de verjaringstermijnen voor de rechtsvorderingen tot vernietiging en tot schadevergoeding in oktober 2008 zijn gaan lopen. Grieven II en III in incidenteel appel falen.
3.21.
Partijen gaan ervan uit dat voor 28 augustus 2013 niets is gebeurd dat als stuiting van de verjaringstermijn zou kunnen worden aangemerkt. De verjaringstermijn is drie jaar voor de rechtsvorderingen tot vernietiging. Deze rechtsvorderingen zijn dan ook in 2011 verjaard. Het beroep van [appellante] op deze termijn is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, anders dan [geïntimeerde] heeft gesteld.
3.22.
De rechtbank heeft beslist dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade (op grond van onrechtmatige daad) op deze gronden ook is verjaard. Hiertegen richt zich grief IV in incidenteel appel. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de situatie van een specifieke regel waarvan de werking niet mag worden omzeild, zoals art. 7:23 BW voor de koopovereenkomst of art. 8:1793 BW voor het vervoersrecht (HR 15 juni 2007, NJ 2007, 621, ro. 4.2; HR 21 april 2006, NJ 2006, 272, ro. 4.3), zich hier niet voordoet. De korte verjaringstermijnen van art. 3:52 lid 1 BW worden niet onaanvaardbaar doorkruist. [geïntimeerde] mag immers ook de keuze maken om de rechtshandelingen niet te vernietigen en [appellante] aan te spreken tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Niets is gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] voor eind 2008 bekend is geweest met de schade en de aansprakelijke persoon (art. 3:310 BW). Zij heeft de verjaring dan ook bij brief van 28 augustus 2013 tijdig gestuit. Grief IV in incidenteel appel slaagt.
3.23.
De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad moet dan ook opnieuw worden beoordeeld, mede in het licht van de stellingen en verweren uit de eerste aanleg. De rechtbank heeft de stellingen van [geïntimeerde] uitvoerig samengevat onder 4.1 tot en met 4.5 van het bestreden vonnis. Daartegen is geen grief gericht. Deze stellingen komen zeer kort samengevat op het volgende neer:
­ [geïntimeerde] heeft deelgenomen aan cursussen of sessies en [appellante] daarvoor betaald;
­ [geïntimeerde] heeft ook zaken gekocht zoals geuren en cd’s, en ook aandacht en advies gevraagd (conclusie van repliek in reconventie, 14.10);
­ het ging steeds om spirituele krachten en begeleiding;
­ [geïntimeerde] heeft op verzoek gelden overgemaakt en reiskosten betaald;
­ [geïntimeerde] heeft tijdens ziekte en/of in een afhankelijke positie op verzoek opdrachten uitgevoerd, de vennoten van [appellante] als erfgenamen benoemd en ook [vennoot 1] als bewindvoerder aangewezen.
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] haar ten onrechte in de waan gebracht dat [appellante] in contact stond met hogere machten waardoor [geïntimeerde] de gewraakte overeenkomsten heeft gesloten. [appellante] heeft volgens [geïntimeerde] misbruik gemaakt van de afhankelijke en kwetsbare positie van [geïntimeerde] . In werkelijkheid ontbrak elk contact met hogere machten, aldus [geïntimeerde] .
3.24.
Het hof stelt vast dat het gaat om vergoeding van schade. [geïntimeerde] maakt aanspraak op vergoeding van een bedrag gelijk aan het bedrag dat zij aan [appellante] heeft voldaan of ter beschikking heeft gesteld voor de koop van zaken en het afnemen van diensten: de rechtshandelingen die [geïntimeerde] heeft willen vernietigen bij brief van 28 augustus 2013. Het gaat niet om de positie als erfgenaam of bewindvoerder, of gedragingen in dat kader. Het hof neemt in aanmerking dat [geïntimeerde] niets heeft gesteld waaruit volgt dat zij bij haar keuzes over deze uitgaven niet in vrijheid haar wil heeft kunnen bepalen. [geïntimeerde] heeft geen concrete uitlatingen of andere gedragingen van [appellante] gesteld waardoor haar vrijheid om zelf keuzes te maken (vergaand) zou zijn beperkt of haar zelfs geheel zou zijn ontnomen. [geïntimeerde] heeft ook niet concreet onderbouwd dat zij gedurende enige tijd haar wil niet in vrijheid heeft kunnen bepalen en dat [appellante] daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hetgeen [appellante] wist of behoorde te weten haar daarvan had behoren te weerhouden. De stellingen van [geïntimeerde] over haar ziekte, haar afhankelijke positie en de aard van de producten van en dienstverlening door [appellante] zijn niet voldoende om dergelijke conclusies te kunnen aannemen. Het aanbieden van dergelijke zaken en diensten door [appellante] , zoals [geïntimeerde] stelt, is niet onrechtmatig zolang de wederpartij in vrijheid haar wil kan bepalen. Het is niet de taak van de rechter te beoordelen of de prestaties van partijen bij dergelijke overeenkomsten min of meer in evenwicht zijn. Daarbij komt nog de onweersproken stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] tegenover de betaalde bedragen veel tegenprestaties heeft ontvangen die in elk geval enige waarde hebben gehad, zoals eten en drinken, een reis naar Egypte, geuren en cd’s, en wellicht ook aandacht en adviezen. Het hof is daarom van oordeel dat de stellingen van [geïntimeerde] , ook indien zij komen vast te staan, niet voldoende zijn om de vordering van [geïntimeerde] te dragen. Hetgeen [geïntimeerde] aanvoert kan niet leiden tot een oordeel dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van [geïntimeerde] is dan ook terecht afgewezen door de rechtbank. Grief IV in incidenteel appel leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.25.
De conclusie van het voorgaande is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het door [geïntimeerde] gevorderde in hoger beroep zal worden afgewezen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in principaal appel worden veroordeeld (voor salaris advocaat: 1 punt, tarief IV € 1.959,00). [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in incidenteel appel worden veroordeeld (voor salaris advocaat: 1 punt x ½, tarief III € 1.391,00).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af het door [geïntimeerde] in hoger beroep gevorderde;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,00 wegens verschuldigd griffierecht en op € 1.959,00 voor salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 695,50 voor salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 november 2018.
griffier rolraadsheer