ECLI:NL:GHSHE:2018:4765

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
200.198.986_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 3:86 BW in een zaak van diefstal van een auto met bewijsvoering door getuigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een appellant die stelt dat zijn auto, een Opel Corsa, op 21 juli 2015 is gestolen. De appellant heeft bewijs geleverd dat de man die zich als belangstellende voor de auto voordeed, zonder toestemming de autopapieren en sleutels heeft meegenomen en met de auto is weggereden. Het hof heeft in een tussenarrest van 12 december 2017 de appellant toegelaten om bewijs te leveren, wat hij heeft gedaan door getuigen te horen, waaronder zijn echtgenote en een andere getuige. De verklaringen van de getuigen zijn in grote lijnen consistent met de aangifte die op 24 juli 2015 is gedaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant erin is geslaagd te bewijzen dat de auto op 21 juli 2015 bij hem is gestolen. Dit betekent dat hij, op basis van artikel 3:86 BW, recht heeft op teruggave van de auto of schadevergoeding. Aangezien de geïntimeerde de auto inmiddels had verkocht aan een derde, kon de appellant de auto niet meer terugkrijgen. Het hof heeft daarom de subsidiaire vordering van de appellant tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de waarde van de auto is vastgesteld op € 9.845,--. Daarnaast zijn de beslagkosten en proceskosten aan de zijde van de appellant toegewezen. Het hof heeft het eerdere vonnis van de kantonrechter vernietigd en de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.986/01
arrest van 13 november 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
handelend onder de naam [cars] Cars,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 december 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4592277 CV EXPL 15-13204 gewezen vonnis van 9 juni 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 december 2017;
het proces-verbaal van de enquête van 4 april 2018;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 15 juni 2018;
  • de memorie na enquête van [appellant] van 29 augustus 2018;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] van 2 oktober 2018.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen:
  • A. dat de man die zich op 21 juli 2015 bij hem heeft gemeld als belangstellende voor de Opel Corsa, op die dag in de woning van [appellant] zonder toestemming van [appellant] de autopapieren en de sleutels heeft gepakt en vervolgens zonder toestemming met de auto is weggereden;
  • B. althans dat de auto op die dag niet door [appellant] is verkocht zodat hij op die dag de eigendom van de auto niet heeft prijsgegeven;
en [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen:
  • C. dat hij (via zijn zoon) de door hem genoemde koopsom van € 7.850,-- op of omstreeks 24 juli 2015 daadwerkelijk aan [getuige] heeft betaald;
  • D. dat hij, toen hij op of omstreeks 24 juli 2015 van [getuige] de Opel Corsa kocht, geen aanleiding had om te vermoeden dat de auto niet aan [getuige] toebehoorde.
6.1.2. [appellant] heeft twee getuigen laten horen, te weten zijn echtgenote [echtgenote van appellant] (hierna: [echtgenote van appellant] ) en [getuige] (hierna: [getuige] ). [geïntimeerde] heeft vier getuigen laten horen, te weten zichzelf, zijn zoon [zoon van geintimeerde] , [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ) en [appellant] .
Met betrekking tot bewijsopdracht A
6.2.1. Het hof zal eerst beoordelen of [appellant] erin geslaagd is om te bewijzen dat de man die zich op 21 juli 2015 bij hem heeft gemeld als belangstellende voor de Opel Corsa, op die dag in de woning van [appellant] zonder toestemming van [appellant] de autopapieren en de sleutels heeft gepakt en vervolgens zonder toestemming met de auto is weggereden.
6.2.2. [echtgenote van appellant] heeft als getuige, samengevat, het volgende verklaard.
  • Hetgeen [echtgenote van appellant] op 24 juli 2015 in haar aangifte bij de politie heeft verklaard, is juist.
  • [appellant] en [echtgenote van appellant] kenden de man die op 21 juli 2015 bij hen kwam als belangstellende voor de auto, niet.
  • [appellant] heeft de man in de achterkamer te woord gestaan terwijl [echtgenote van appellant] in de voorkamer zat.
  • De man heeft op een gegeven moment het mapje met de papieren en de reservesleutel en ook de gewone sleutel die op tafel lag gepakt en is meteen snel naar buiten gelopen en met de auto weggereden. [appellant] is slecht ter been en kon niets doen om dit te voorkomen.
  • Voordat [appellant] en [echtgenote van appellant] goed en wel in de gaten hadden wat er gebeurd was, belde de man op. Hij zei dat hij de auto aan zijn vrouw ging laten zien en dat hij daarna zou terugkomen.
  • Later op diezelfde dag kreeg [appellant] een sms van de genoemde persoon met de mededeling dat zijn kinderen ziek waren en dat hij daarom met spoed naar zijn schoonmoeder in [plaats] moest. Daarna kwam er nog een sms-bericht met de mededeling dat hij de volgende dag om 13:00 uur met de auto bij [appellant] terug zou zijn om het te regelen.
  • De volgende dag kwam een sms-bericht met de mededeling dat het later zou worden en dat de man pas rond 18:00 uur zou komen. De man kwam echter niet opdagen en bleek ook niet meer telefonisch te bereiken. De lijn was dood.
  • De dag daarna, op donderdag 23 juli 2015, is [echtgenote van appellant] bij de politie geweest om aangifte te doen van de diefstal. De politie heeft daar toen een melding van opgemaakt en in de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer gezien dat de auto al op naam van iemand anders was gezet. Zij zeiden dat zij er achteraan zouden gaan en dat [echtgenote van appellant] nog niet meteen formeel aangifte moest doen.
  • De dag erna (24 juli 2015) is [echtgenote van appellant] terug gegaan en heeft zij alsnog aangifte gedaan.
6.2.3. Het hof constateert dat hetgeen [echtgenote van appellant] als getuige heeft verklaard, in grote lijnen overeenstemt met hetgeen zij volgens het proces-verbaal van aangifte van 24 juli 2015 op die dag tegenover de politie heeft verklaard. De bewijskracht van dat proces-verbaal van aangifte is nu versterkt, aangezien [echtgenote van appellant] de inhoud van de aangifte als getuige onder ede heeft bevestigd.
6.2.4. Ook [appellant] , die op verzoek van [geïntimeerde] in contra-enquête als getuige is gehoord, heeft de verklaring van [echtgenote van appellant] en daarmee de inhoud van het proces-verbaal van aangifte in grote lijnen bevestigd. Hoewel [appellant] leidt aan de ziekte van Alzheimer en in verband daarmee volgens zijn eigen verklaring met name problemen heeft met zijn kortetermijngeheugen, is in zijn verklaring enige ondersteuning gelegen voor de door [echtgenote van appellant] afgelegde getuigenverklaring en voor de door haar bij de politie gedane aangifte.
6.2.5. Enig nader bewijs is voorts te vinden in de verklaring van [getuige] . Hij heeft als getuige erkend, kort gezegd, dat de in geding zijnde Opel Corsa op zijn naam heeft gestaan van 21 juli 2015 tot 24 juli 2015. Volgens [getuige] heeft hij de auto op verzoek van de door [appellant] genoemde [naam] op zijn naam laten zetten en heeft hij daar van [naam] een bedrag van € 20,00 of € 30,00 voor gekregen. [getuige] heeft verklaard dat hij de auto nooit heeft gezien. Indien deze verklaring van [getuige] juist is, wijst dat erop dat de auto in de periode van 21 tot 24 juli 2015 het voorwerp is geweest van criminele handelingen en dat vormt naar het oordeel van het hof een aanwijzing voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat de auto op 21 juli 2015 bij hem gestolen is. Ook indien [getuige] niet geheel naar waarheid heeft verklaard, zoals door [geïntimeerde] is gesteld, wijst dat er naar het oordeel van het hof op dat de auto in de periode van 21 tot 24 juli 2013 het voorwerp is geweest van criminele activiteiten. Ook in dat geval is dus sprake van een aanwijzing voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat de auto op 21 juli 2015 bij hem gestolen is.
6.2.6. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden heeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring die [echtgenote van appellant] onder ede heeft afgelegd. Het hof tekent daar nog bij aan dat [echtgenote van appellant] voor het tijdsverloop tussen de diefstal van de auto op 21 juli 2015 en de aangifte bij de politie op 24 juli 2015 een bevredigende verklaring heeft gegeven. Dat in de betreffende periode ook contact is geweest tussen de “dief” en [appellant] doet niet af aan de wijze waarop de auto op 21 juli 2015 bij [appellant] is weggenomen. Van vrijwillige afgifte is nimmer sprake geweest, en evenmin van verwijtbare onvoorzichtigheid. Gesteld noch gebleken is immers waarom [appellant] erop bedacht had moeten zijn dat de persoon die op 21 juli 2015 als belangstellende voor de auto bij hem kwam, criminele bedoelingen had toen hij deze binnenliet en het gesprek over de verkoop van de auto met hem aanging.
6.2.7. Het hof constateert voorts dat [geïntimeerde] geen tegenbewijs heeft geleverd tegen het door [appellant] met betrekking tot bewijsopdracht A geleverde bewijs. Het hof komt daarom tot de slotsom dat [appellant] is geslaagd in de levering van het bewijs dat de man die zich op 21 juli 2015 bij hem heeft gemeld als belangstellende voor de Opel Corsa, op die dag in de woning van [appellant] zonder toestemming van [appellant] de autopapieren en de sleutels heeft gepakt en vervolgens zonder toestemming met de auto is weggereden. [appellant] is er met andere woorden in geslaagd om te bewijzen dat de Opel Corsa op 21 juli 2015 bij hem is gestolen.
Gevolgen en verdere afwikkeling
6.3.1. Omdat is komen vast te staan dat de Opel Corsa op 21 juli 2015 bij [appellant] is gestolen, kon [appellant] de auto gedurende drie jaren na de diefstal bij [geïntimeerde] opeisen (artikel 3:86 lid 3 BW). Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] de auto – die aanvankelijk in bewaring was genomen – na het wijzen van het bestreden vonnis, lopende de appeltermijn, en vóórdat [appellant] hoger beroep had ingesteld tegen dat vonnis heeft verkocht en overgedragen aan een derde. [geïntimeerde] kan de auto dus niet meer teruggeven aan [appellant] . Het hof zal daarom, zoals aangekondigd in rov. 3.5.6 van het tussenarrest, de subsidiaire vordering van [appellant] tot betaling van schadevergoeding toewijzen. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis, waarin de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, vernietigd moet worden.
6.3.2. Het voorgaande brengt ook mee dat niet meer hoeft te worden geoordeeld over de bewijsopdrachten B, C en D.
6.3.3. Met betrekking tot de hoogte van de toe te wijzen schadevergoeding oordeelt het hof als volgt. [appellant] vordert dienaangaande een bedrag van € 9.845,--. In de memorie van grieven sub 27 heeft [appellant] uiteengezet dat dit het bedrag is waarvoor [geïntimeerde] de auto te koop heeft gezet direct nadat de auto door hem was ‘ingekocht’. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord niet betwist dat hij de auto, na de inkoop daarvan, voor € 9.845,-- te koop heeft gezet en dat de waarde van de auto op het moment van de diefstal gesteld kan worden op dat bedrag. Ook in de antwoordmemorie na enquête heeft [geïntimeerde] dat niet gemotiveerd betwist, nog daargelaten dat een betwisting op dat moment wegens strijd met de in artikel 347 Rv neergelegde tweeconclusieregel terzijde zou moeten worden gelaten. Het door [appellant] gevorderde bedrag van € 9.845,-- is dus toewijsbaar. [appellant] maakt over dit bedrag aanspraak op wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest. Ook in zoverre is de vordering van [appellant] toewijsbaar.
6.3.4. [appellant] heeft aan het slot van de memorie van grieven voorts veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van “de beslagkosten (in eerste aanleg)”. [appellant] heeft die kosten echter niet gespecificeerd. Het hof zal ter zake beslagkosten toewijzen:
  • € 230,50 aan salaris advocaat voor het beslagverzoek;
  • € 122,98 ter zake het exploot van 23 oktober 2015 van beslaglegging;
  • € 255,33 ter zake het exploot van 23 oktober 2015 van het in gerechtelijke bewaring geven;
  • € 79,75 ter zake het exploot van 27 oktober 2015 van overbetekening van het exploot van beslaglegging;
  • € 79,75 ter zake het exploot van 27 oktober 2015 van overbetekening van het exploot van het in gerechtelijke bewaring geven.
Over het totaal van deze bedragen zal het hof de door [appellant] gevorderde wettelijke rente toewijzen. Op meer of andere met het beslag of de bewaring samenhangende kosten heeft [appellant] thans niet op voldoende duidelijke wijze aanspraak gemaakt.
6.3.5. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente.
6.3.6. Uit het voorgaande volgt de hierna te vermelden beslissing.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4592277 CV EXPL 15-13204 gewezen vonnis van 9 juni 2016 en, opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] € 9.845,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest;
  • veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] ter zake beslagkosten € 768,31 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 101,60 aan dagvaardingskosten, op € 78,-- aan griffierecht en op € 500,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 96,02 aan dagvaardingskosten, € 314,-- aan griffierecht en € 2.277,-- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 november 2018.
griffier rolraadsheer