ECLI:NL:GHSHE:2018:4686

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
200.246.873_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het einde van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei wegens tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellante] en [appellant]. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 21 september 2018 geoordeeld dat appellanten toerekenbaar tekortgeschoten waren in de nakoming van hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor hen geen 'schone lei' kon worden verleend. Het hof verwijst naar de eerdere vonnissen en de omstandigheden waaronder de schuldsaneringsregeling was verlengd. Appellanten hadden de schuldsaneringsregeling in 2013 aangevraagd, en deze was in 2016 verlengd tot 29 juni 2018. Tijdens deze verlenging hebben zij echter hun budgetbeheer stopgezet, tegen het advies van hun bewindvoerder in, wat heeft geleid tot een nieuwe schuld aan VGZ van bijna € 7.000,00. Het hof oordeelt dat deze nieuwe schuld volledig aan appellanten kan worden toegerekend, en dat zij niet hebben voldaan aan hun informatieverplichtingen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling is beëindigd zonder toekenning van de schone lei, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 november 2018
Zaaknummer : 200.246.873/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/13/146 R en C/01/13/147 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante]
en
[appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellante] respectievelijk [appellant] ,
advocaat: mr. S. Maachi te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2018, hebben [appellante] en [appellant] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te beslissen dat aan hen alsnog de schone lei zal worden verleend.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Maachi,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
[appellant] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 september 2018;
- het aanvullend beroepschrift van de advocaat van [appellante] en [appellant] d.d. 17 oktober 2018;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellante] en [appellant] d.d. 28 oktober 2018
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 19 oktober 2018;
- het (verlengings)vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 29 juni 2016.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van 13 maart 2013 is ten aanzien van [appellante] en [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 29 juni 2016 is de termijn van toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van zowel [appellante] als [appellant] verlengd tot 29 juni 2018.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw), bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] en [appellant] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] en [appellant] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregelingen eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijsten verbindend zijn geworden of zodra de uitspraak tot beëindiging van de schuldsaneringsregelingen in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Bij vonnis van 29 juni 2016 is de schuldsaneringsregeling verlengd met de maximale termijn van 24 maanden teneinde de schuldenaren in de gelegenheid te stellen de nieuwe schulden en de boedelachterstand in te lopen.
Destijds was er een totaalbedrag van € 8.407,30 aan nieuwe schulden, waarbij VGZ veruit de grootste schuld had. Tijdens de verlengde termijn is op verzoek van de schuldenaren het
budgetbeheer beëindigd en sindsdien is de schuld bij VGZ alleen maar opgelopen. Deze
bedraagt thans € 7.231,34. Voor zover bekend is er geen sprake (meer) van andere nieuwe schulden.
2.4.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de schuldenaren in de nakoming van één van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten. Toen de schuldsaneringsregeling werd verlengd, bij beschikking van 29 juni 2016, was een budgetbeheerder in beeld en was er een budgetplan gemaakt, waardoor het inlopen van de nieuwe schuld gedurende een verlenging haalbaar was.
Mede gelet op het feit dat de schuldenaren op eigen initiatief het budgetbeheer hebben beëindigd en dat zij verder ook geen extra aflossingen bij VGZ hebben gedaan is de rechtbank van oordeel dan de tekortkoming aan de schuldenaren kan worden toegerekend. Bovendien acht de rechtbank de schuld bij VGZ bovenmatig.”
3.4.
[appellante] en [appellant] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] en [appellant] hebben in het (aanvullend) beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] en [appellant] begrijpen dat de schuld aan VGZ is opgelopen. Dit is te wijten aan de bijzondere omstandigheid dat [appellant] (onvoorzienbaar) ernstig ziek is geworden en daardoor de nodige medische kosten gemaakt moesten worden die buiten het verzekeringspakket vielen. De opgekomen kosten zijn echter van strikt noodzakelijke medische aard en hebben niets te maken met wanbeheer inzake de financiën. Bovendien heeft de bewindvoerder met diens salarisverrekening ineens ook de nodige impact gehad op de financiën. Er zijn voorts geen andere nieuwe schulden ontstaan. [appellante] en [appellant] betwisten dat zij toerekenbaar tekort zijn geschoten in de verplichtingen. Zo hebben zij de boedelachterstand weer ingelopen en stellen zij zich daarbij op het standpunt dat de nakoming van de verdere verplichtingen naar behoren is verlopen. Zowel de informatieverplichting als de afdrachtverplichting zijn voldoende nagekomen. Er is sprake geweest van een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank alsook de bewindvoerder doen ten onrechte voorkomen alsof het ontbreken van budgetbeheer de nieuwe schulden hebben doen ontstaan. Van het oplopen van bestaande schulden is echter geen sprake van geweest. Wel van het ontstaan van nieuwe schulden wegens een opgekomen zorgbehoefte. Van enige urgentie om het advies inzake budgetbeheer op te volgen is dus niet gebleken. Sterker nog, indien dat advies opgevolgd zou zijn geweest zouden de financiën er sterk op achteruit zijn gegaan. Dit kan niet aan [appellante] en [appellant] tegengeworpen worden, hetgeen de rechtbank heeft miskend. Voor zover er aanleiding bestaat om te bepalen dat er sprake is van een tekortkoming dient dit gezien haar bijzondere aard dan ook buiten beschouwing te blijven. [appellante] en [appellant] stellen zich dan ook op het standpunt dat de rechtbank niet op goede gronden heeft kunnen oordelen dat verlening van de schone lei niet op zijn plaats is.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] en [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat de nieuwe schuld aan VGZ ten gevolge van onvoorziene omstandigheden ontstaan is en dat er daarnaast geen nieuwe schulden zijn ontstaan. [appellante] is naar eigen zeggen op het moment ook druk doende om met betrekking tot de afbetaling van deze schuld afspraken met VGZ te maken. Ook indien [appellante] en [appellant] hun budgetbeheer zouden hebben gecontinueerd zou deze nieuwe schuld volgens [appellante] ontstaan zijn. Feitelijk is door het stopzetten van het budgetbeheer de actuele schuld ook minder omvangrijk dan wanneer het budgetbeheer zou zijn gecontinueerd omdat het geld dat [appellante] en [appellant] anders aan budgetbeheer kwijt zouden zijn geweest nu (deels) voor het betalen van rekeningen is aangewend.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 19 oktober 2018 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] en [appellant] hebben het budgetbeheer zonder instemming van de bewindvoerder beëindigd. De bewindvoerder heeft [appellante] ten zeerste ontraden om het budgetbeheer te beëindigen. Daarbij heeft zij [appellante] er telefonisch op gewezen dat de schuldsaneringsregelingen zijn verlengd mede omdat [appellante] en [appellant] in budgetbeheer waren gegaan en op deze wijze aannemelijk was dat de schulden en de boedelachterstand tijdens de verlenging van de schuldsaneringsregelingen ingelost zouden (kunnen) worden. Ten tijde van de eindzitting van 24 mei 2016 bedroeg de nieuwe schuld aan VGZ € 7.476,26. Uit het budgetplan bleek dat er een afloscapaciteit was van € 422,91 per maand gedurende de verlenging. In het beroepschrift wordt aangegeven dat de schuld aan VGZ louter en alleen zou zijn ontstaan door de ernstige ziekte van de heer [appellant] . Uit een specificatie van VGZ blijkt dat na de eindzitting van 18 (het hof leest 24) mei 2016 een bedrag van in totaal € 1.446,00 betrekking heeft op "zorgkosten eigen rekening". Indien [appellante] en [appellant] in budgetbeheer waren gebleven, dan was er gedurende de verlenging naar alle waarschijnlijkheid een budget beschikbaar geweest van in totaal € 10.149,84. Met dit budget hadden de nieuwe schulden ten tijde van de eindzitting van 24 mei 2016 voor een totaalbedrag van € 8.407,30, de boedelachterstand van € 1.297,00 en een groot deel van het bewindvoerderssalaris van € 1.488,00 voldaan kunnen worden. Ten tijde van de eindzitting van 3 september 2018 was er een boedelvoorstand van € 401,40 ontstaan. De bewindvoerder heeft deze boedelvoorstand met instemming van [appellante] overgemaakt naar VGZ. Uit navraag bij VGZ is gebleken dat de nieuwe schuld per heden € 6.829,94 is en dat [appellante] en [appellant] met ingang van 1 november 2018 een betalingsregeling van € 200,00 per maand hebben afgesproken. Uit het voorgaande blijkt dat het aannemelijk is dat de nieuwe schuld aan VGZ per heden niet € 6.829,94 was geweest indien [appellante] en [appellant] gedurende de verlenging van de schuldsaneringsregelingen in budgetbeheer waren gebleven. Er zou wellicht nog een nieuwe schuld zijn geweest in verband met "zorgkosten eigen rekening", echter deze nieuwe schuld was dan slechts circa € 1.488,00 geweest. De bewindvoerder is van mening dat [appellante] en [appellant] onverantwoordelijk hebben gehandeld door het budgetbeheer kort na de eindzitting van 24 mei 2016 te beëindigen. Daarbij hebben zij hetgeen is vermeld in het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2016 in de wind geslagen en hebben zij geen acht geslagen op het dringende advies van de bewindvoerder om in budgetbeheer te blijven.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder acht de nieuwe schuld aan VGZ toerekenbaar nu [appellante] en [appellant] amper een maand nadat hun schuldsaneringsregelingen bij vonnis waren verlengd hun budgetbeheer tegen het advies van de bewindvoerder in hebben stopgezet. Het budgetbeheer heeft zo nooit enige reële kans van slagen gehad. De bewindvoerder heeft gedurende de verlengde periode van de schuldsaneringsregeling ook contact met [appellante] gezocht en omdat [appellante] daarbij aangaf dat er wellicht een aantal familieleden bereid was om [appellante] en [appellant] financieel te ondersteunen, is er niet in een eerder stadium om een tussentijdse beëindiging verzocht. Tot slot geeft de bewindvoerder aan dat zij ook nooit enig schriftelijk bewijs van de hoge zorgkosten ten behoeve van [appellant] heeft mogen ontvangen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu [appellante] zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, dat [appellante] en [appellant] een nieuwe schuld aan het VGZ hebben laten ontstaan van nagenoeg € 7.000,00. Het hof acht het (nog immer, namelijk sinds het verlengingsvonnis van 29 juni 2016) bestaan van deze nieuwe, en gelet op de hoogte van het besteedbaar inkomen van [appellante] en [appellant] bovendien ook bovenmatige schuld, volledig aan [appellante] en [appellant] toerekenbaar en overweegt daartoe als volgt.
3.8.3.
Bij vonnis van 29 juni 2016 heeft rechtbank Oost-Brabant de schuldsaneringsregelingen van [appellante] en [appellant] maximaal verlengd. Hiermee heeft de rechtbank [appellante] en [appellant] een allerlaatste kans geboden om de op dat moment bestaande nieuwe schulden (waaronder een schuld aan VGZ) en boedelachterstand alsnog volledig in te lopen. Daarbij heeft de rechtbank haar uitgesproken vertrouwen dat [appellante] en [appellant] hier in beginsel ook toe in staat moesten worden geacht evident gestoeld op het feit dat [appellante] en [appellant] budgetbeheer hadden ingeschakeld. De rechtbank heeft dit in voornoemd vonnis immers als volgt verwoord:
“Ter zitting heeft de schuldenares verklaard dat inmiddels budgetbeheer is ingeschakeld en
dat zij dit prettig vindt. Zij heeft voorts aangegeven dat zij middels een verlenging van de
termijn de nieuwe schulden en de boedelachterstand wil inlopen.
De bewindvoerder denkt dat de boedelachterstand en de nieuwe schulden binnen twee jaar
ingelopen kunnen worden.
(…)
De recente ontwikkelingen zoals vermeld onder het procesverloop geven een voldoende
stabiele basis voor een verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Uit de dossierstukken blijkt dat door de budgetbeheer een budgetplan is opgesteld aan de
hand waarvan de nieuwe schulden en de boedelachterstand kunnen worden ingelopen.”
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank voornoemde overweging bovendien nogmaals nadrukkelijk aangehaald en daarbij als volgt verwoord:
“Toen de schuldsaneringsregeling werd verlengd, bij beschikking van 29 juni 2016, was een budgetbeheerder in beeld en was er een budgetplan gemaakt, waardoor het inlopen van de nieuwe schuld gedurende een verlenging haalbaar was.”
Gedurende de verlengde periode van de schuldsaneringsregeling hebben [appellante] en [appellant] (kort na de uitgesproken verlenging al) het budgetbeheer uit eigen beweging en tegen het dringende advies van hun bewindvoerder in evenwel stopgezet. Vanaf dat moment hebben [appellante] en [appellant] ook niet langer invulling gegeven aan het opgestelde budgetplan dat voorzag in een volledige afbetaling van de per juni 2016 bestaande nieuwe schulden alsmede de boedelachterstand.
3.8.4.
[appellante] en [appellant] voeren aan dat de actuele schuld aan VGZ dient te worden aangemerkt als een schuld welke geheel te wijten is aan onvoorziene omstandigheden, meer concreet de onverwacht hoge zorgkosten ten behoeve van [appellant] . Wat hier ook van zij -de stelling is, zoals hierna zal worden toegelicht, immers niet onderbouwd met stukken aangetoond-, een en ander neemt geenszins weg dat [appellante] en [appellant] , indien zij nog immer door een budgetbeheerder terzijde zouden zijn gestaan, deze nieuwe kosten aan hun budgetbeheerder kenbaar hadden kunnen maken waarna deze het opgestelde budgetplan zonodig bij had kunnen stellen. Daarbij overweegt het hof dat uit de door VGZ opgestelde schuldoverzichten blijkt dat deze door [appellante] en [appellant] als onvoorzien aangemerkte zorgkosten (ontstaan sinds juni 2016) slechts een beperkt gedeelte van de totale actuele schuld aan VGZ vormen, meer concreet circa 20%. Het onvoorziene karakter van de zorgkosten ten behoeve van [appellant] kan dus geenszins als een algehele verklaring voor de hoogte van de actuele totale schuld aan VGZ worden bezien.
Een en ander klemt daarbij des te meer nu [appellante] en [appellant] bovendien verzuimd hebben om de bewindvoerder tijdig van deze nieuwe, en volgens [appellante] en [appellant] onvoorziene, zorgkosten en daaruit voortvloeiende effecten voor het inlossen van de in 2016 al bestaande schulden op de hoogte te stellen, zoals wel voortvloeide als informatieverplichting uit het verlengingsvonnis. Daarmee zijn [appellante] en [appellant] eveneens ten aanzien van de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieverplichting tekort geschoten. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] en [appellant] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw, nu slechts de gestelde onvoorziene kosten als reden voor het niet geheel of minstens grotendeels inlopen van de nieuwe schulden als bestaand in 2016 zijn aangevoerd.
3.8.5.
Het hof stelt derhalve vast dat [appellante] en [appellant] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof ziet daarbij, nu nog steeds sprake is van een substantiële bovenmatige nieuwe schuld waar nog heel lang op zal moeten worden afgelost, geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] en [appellant] terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”. Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] en [appellant] inmiddels de wettelijk vastgestelde maximale termijn van vijf jaren heeft belopen zodat een verlenging van de looptijd teneinde [appellante] en [appellant] nogmaals in de gelegenheid te stellen om hun nieuwe schulden alsnog geheel in te lopen – indien het hof dat in de gegeven omstandigheden al zou willen bezien - thans niet meer mogelijk is.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en S.D.M. Michael en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2018.