ECLI:NL:GHSHE:2018:4666

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.239.679_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een opeisingsbeding in een kredietovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen International Card Services B.V. (ICS) en een niet verschenen geïntimeerde. ICS had in eerste aanleg een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van € 4.274,49, vermeerderd met rente, op basis van een creditcardovereenkomst met de geïntimeerde. De kantonrechter had de vordering afgewezen omdat de door ICS overgelegde ingebrekestelling niet voldeed aan de wettelijke vereisten, waardoor niet kon worden vastgesteld of het uitstaande saldo rechtsgeldig was opgeëist.

In hoger beroep heeft ICS vijf grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere betoogde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de ingebrekestelling niet rechtsgeldig was. Het hof heeft ambtshalve beoordeeld of het opeisingsbeding in de kredietovereenkomst voldeed aan de eisen van de Wet op het consumentenkrediet (oud). Het hof concludeerde dat het overeengekomen opeisingsbeding nietig was, omdat het niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor vervroegde opeisbaarheid bij wanbetaling.

De slotsom was dat het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigde en ICS in de kosten van het hoger beroep veroordeelde. Dit arrest benadrukt het belang van rechtsgeldige bepalingen in kredietovereenkomsten en de bescherming van consumenten tegen onredelijke contractuele voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.239.679/01
arrest van 13 november 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap International Card Services B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: ICS,
advocaat: mr. R.A. van Weelderen te Deventer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 april 2018, gewezen tussen ICS als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6569774 CV EXPL 18-130)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 14 maart 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.2.
In de inleidende dagvaarding van 27 december 2017 heeft ICS de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 4.274,49, te vermeerderen met de vertragingsrente van 14% per jaar, althans de wettelijke rente over € 3.449,49 vanaf 5 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot afgifte aan haar van de World Card (onder nummer [nummer] ), met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
ICS heeft daartoe gesteld dat tussen haar en [geïntimeerde] een creditcardovereenkomst met Gespreid Betalen Faciliteit bestaat in het kader waarvan zij aan [geïntimeerde] een World Card (onder nummer [nummer] ) heeft verstrekt waarmee [geïntimeerde] betalingen kon verrichten en contanten kon opnemen, dat [geïntimeerde] de met de card opgenomen gelden in maandelijkse termijnen aan haar diende terug te betalen, en dat [geïntimeerde] tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van het maandelijks verplichte bedrag en ondanks ingebrekestelling nalatig blijft in de nakoming van haar verplichtingen. Dit betekent volgens ICS dat zij gerechtigd is om het totale saldo ineens van [geïntimeerde] op te eisen. Verder heeft ICS gesteld dat zij op grond van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden (te weten: de "Algemene Card-voorwaarden" en de "Algemene Voorwaarden Gespreid Betalen Faciliteit") gerechtigd is over het openstaande saldo een rente in rekening te brengen van 14% per jaar, subsidiair de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW. Tot slot heeft ICS gesteld dat zij conform de toepasselijke voorwaarden aan [geïntimeerde] het verdere gebruik van de verstrekte card heeft verboden en haar heeft gesommeerd om deze card aan haar af te geven, dat zij [geïntimeerde] heeft aangezegd dat zij met ingang van 9 januari 2017 aanspraak maakt op de overeengekomen boete van € 25,-- voor iedere dag dat niet aan de sommatie tot afgifte van de card is voldaan en dat [geïntimeerde] de card niet heeft ingeleverd. Dit brengt volgens ICS mee dat het tot 5 oktober 2017 door [geïntimeerde] uit hoofde van het boetebeding verschuldigde bedrag € 6.725,-- bedraagt, welke boete ICS beperkt tot € 1.000,--.
3.4.
[geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
3.5.
In het tussenvonnis van 14 maart 2018 heeft de kantonrechter ICS in de gelegenheid gesteld om onder meer de kredietovereenkomst en de voor de vervroegde opeising en de gevorderde vertragingsvergoeding vereiste ingebrekestelling in het geding te brengen.
3.6.
ICS heeft daarop een akte met producties genomen. ICS heeft een van [geïntimeerde] op 25 augustus 2014 ontvangen aanvraagformulier en een aan [geïntimeerde] gerichte brief van ICS van 27 augustus 2014 overgelegd, alsmede de "Algemene Voorwaarden World Card". Volgens ICS betreft die brief een bevestigingsbrief, en vormt deze met de genoemde algemene voorwaarden de kredietovereenkomst. Voorts heeft ICS een brief van 30 november 2016 overgelegd, die volgens ICS een ingebrekestelling betreft.
3.7.
De kantonrechter heeft in het bestreden eindvonnis de vordering van ICS afgewezen omdat de door ICS overgelegde brief van 30 november 2016 niet als de vereiste ingebrekestelling kan gelden en dat gelet hierop niet is vast te stellen of het uitstaande saldo rechtsgeldig vervroegd is opgeëist.
3.8.
ICS is tijdig in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde] is in hoger beroep wederom niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
3.9.
ICS heeft vijf grieven aangevoerd. Grief 1 betreft het oordeel van de kantonrechter dat nu van een voor een rechtsgeldige opeising vereiste schriftelijke ingebrekestelling niet is gebleken, niet is vast te stellen of het uitstaande saldo rechtsgeldig vervroegd is opgeëist, zodat de vordering dient te worden afgewezen. In de toelichting op de grief stelt ICS dat zij in eerste aanleg bij akte abusievelijk niet de juiste productie in het geding heeft gebracht. ICS brengt als productie 1 een brief van 31 augustus 2015 in het geding, die volgens haar een ingebrekestelling is die wel aan de wettelijke vereisten voldoet.
De grieven 2 en 4 betreffen het oordeel respectievelijk de beslissing van de kantonrechter dat de vordering wordt afgewezen en de grieven 3 en 5 zien op de proceskosten.
3.10.
De in het geding zijnde kredietovereenkomst is op 27 augustus 2014 tot stand gekomen. Op deze overeenkomst zijn van toepassing de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet – hierna: Wck (oud) – zoals deze golden op 27 augustus 2014, alsmede de bepalingen van titel 2A van Boek 7 BW betreffende consumentenkredietovereenkomsten. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of aan deze dwingendrechtelijke bepalingen is voldaan.
3.11.
Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) kan in geval van wanbetaling enkel rechtsgeldig door de kredietgever worden bedongen dat het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde ineens kan worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
3.12.
Het hof begrijpt dat ICS de vervroegde opeising van het uitstaande saldo baseert op het opeisingsbeding van artikel 24.1 aanhef en onder a van de door haar bij akte na tussenvonnis in eerste aanleg overgelegde "Algemene voorwaarden World Card". Dit opeisingsbeding luidt als volgt:
"U moet het openstaande saldo in één keer helemaal terugbetalen in de volgende situaties: (a) u heeft tenminste 2 maanden het minimaal te betalen bedrag niet betaald, ook niet nadat wij u een aanmaning hebben gestuurd (…)".
Het hof constateert dat de kredietnemer op grond van dit opeisingsbeding zonder daartoe in gebreke te zijn gesteld, kan worden verplicht het uitstaande saldo (geheel) terug te betalen. Daarmee wijkt het beding in zoverre ten nadele van de kredietnemer/consument af van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud). Bovendien bepaalt dit opeisingsbeding niet conform artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) dat voor vervroegde opeisbaarheid sprake moet zijn van een achterstand in de betaling van een vervallen termijnbedrag van ten minste twee maanden. Een en ander betekent dat het overeengekomen opeisingsbeding op grond van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) nietig is.
3.13.
Aangezien de vordering is gebaseerd op artikel 24.1 van genoemde algemene voorwaarden en deze bepaling naar het oordeel van het hof nietig is, moet de conclusie zijn dat de grondslag aan de vordering is ontvallen, zodat de vordering dient te worden afgewezen. Bij deze uitkomst hoeven de grieven niet te worden besproken.
Wellicht ten overvloede merkt het hof op dat de nietigheid is beperkt tot het opeisingsbeding. Voor het overige blijft de kredietovereenkomst in stand. Dat betekent dat ICS de kredietovereenkomst en de daarbij overeengekomen kredietverlening enkel kan beëindigen door bij de rechter een ontbindingsvordering in te stellen op de voet van artikel 44 Wck (oud). Opeising zonder geldig opeisingsbeding, zoals hier aan de orde, is op de voet van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) niet mogelijk.
3.14.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal ICS worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met dien verstande dat deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op nihil.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt ICS in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, E.A.M. van Oorschot en S.D.M. Michael en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 november 2018.
griffier rolraadsheer