ECLI:NL:GHSHE:2018:4665

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.215.733_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid hypotheekadviseur bij onzorgvuldig advies en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin appellanten, [appellant] en [appellante], vorderingen hebben ingesteld tegen hun hypotheekadviseur, [geïntimeerde], en de bank, [bank 2]. De appellanten verwijten de hypotheekadviseur dat deze onzorgvuldig heeft geadviseerd bij de financiering van de aankoop van een woning, wat heeft geleid tot financiële schade. De rechtbank heeft de vorderingen van appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellanten hebben een woning verkocht en een nieuwe woning gekocht, waarbij zij een hypotheekadviseur inschakelden voor de financiering. Tijdens het proces bleek dat de adviseur niet alle relevante schulden van appellanten had meegenomen in de hypotheekaanvraag, wat leidde tot problemen bij de aflossing van de hypotheken. De rechtbank oordeelde dat de adviseur niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht, omdat appellanten zelf verantwoordelijk waren voor het aanleveren van correcte informatie.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de hypotheekadviseur niet nalatig is geweest en dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van appellanten af. De kosten van het hoger beroep worden aan appellanten opgelegd, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.215.733/01
arrest van 13 november 2018
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [appellant] ,
2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
appellanten,
advocaat: mr. G.P.M. Sanders te Eindhoven,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 februari 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] en [appellante] als eisers en [geïntimeerde] als een van de twee gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/304813 / HA ZA 16-146)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 27 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord met producties;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] en [appellante] hebben samengewoond in de woning aan de [adres 1] te [plaats] . Deze woning was eigendom van [appellant] . De woning is te koop gezet omdat [appellant] en [appellante] andere (goedkopere) woonruimte wensten.
3.1.2.
De woning aan de [adres 1] was belast met hypotheek in verband met een (aflossingsvrije) hypothecaire geldlening van [appellant] bij de [bank 1] ten bedrage van
€ 200.000,- met nummer [nummer 1] , bestaande uit een zogenaamde box 1 lening van
€ 155.000,- en een zogenaamde box 3 lening van € 45.000,-. Naast deze hypothecaire geldlening had [appellant] bij de [bank 1] nog twee schulden, namelijk een zakelijk krediet met nummer [nummer 2] ten bedrage van € 44.500,- en een privékrediet met nummer [nummer 3] ten bedrage van € 21.000,-.
3.1.3.
Na het overlijden van de vader van [appellant] is diens woning aan de [adres 2] te [plaats] door de woningbouwvereniging te koop aangeboden aan [appellant] en [appellante] . De koopovereenkomst met betrekking tot deze woning is op 10 september 2010 door hen ondertekend. Op de overeenkomst zijn “koopgarant” bepalingen van toepassing. Deze houden, onder meer, in dat de ondergrond van de woning wordt uitgegeven in erfpacht, dat de kopers worden beperkt in hun mogelijkheid tot doorverkoop van de woning en dat daar tegenover een korting van 25% op de koopprijs wordt verleend.
Na aftrek van de korting bedroeg de koopprijs € 172.125,-.
3.1.4.
Voor het verkrijgen van een passende financiering voor de aankoop van de woning [adres 2] , mede gelet op de te overbruggen periode tot aan de verkoop en levering van de woning [adres 1] , hebben [appellant] en [appellante] zich tot [geïntimeerde] gewend, destijds (mede) handelend onder de naam [naam] . [appellant] en [appellante] hebben met [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht voor financiële dienstverlening gesloten.
3.1.5.
Op 2 oktober 2010 is, door tussenkomst van [geïntimeerde] , bij [bank 2] een offerteaanvraag ingediend voor een geldlening onder hypothecair verband. In de aanvraag is onder de kop “Uw huidige vermogenspositie” melding gemaakt van de hypothecaire geldlening bij de [bank 1] onder nummer [nummer 1] ten bedrage van € 200.000,-; de twee kredieten bij de [bank 1] ten bedrage van € 44.500,- en € 21.000,- zijn niet vermeld in de offerte-aanvraag.
3.1.6.
Op 13 oktober 2010 heeft [bank 2] twee offertes afgegeven, één voor een aflossingsvrije hypotheek van € 82.500,- en één voor een overbruggingshypotheek van € 174.900,-; deze laatste lening diende te worden terugbetaald na verkoop en eigendomsoverdracht van de woning [adres 1] .
Op 14 oktober 2010 worden beide offertes voor akkoord getekend door [appellant] en [appellante] en [bank 2] .
3.1.7.
Op 18 oktober 2010 is de woning aan de [adres 1] verkocht aan de heer [derde 1] en mevrouw [derde 2] voor een koopsom van € 400.000,-. Daarbij is overeengekomen dat de akte van levering op 2 mei 2011 zal worden gepasseerd.
3.1.8.
Op 29 oktober 2010 is de woning aan de [adres 2] aan [appellant] en [appellante] geleverd.
Op diezelfde datum is de hypotheekakte, voor de twee hypotheken bij [bank 2] gezamenlijk, notarieel verleden. Tot zekerheid voor de terugbetaling van de hypothecaire leningen bij [bank 2] zijn zowel de aangekochte woning [adres 2] als de woning [adres 1] met hypotheek belast.
3.1.9.
Met het oog op de levering van de woning [adres 1] aan de heer en mevrouw [derde 1] - [derde 2] op 2 mei 2011 heeft de [bank 1] op 29 april 2011 een brief gezonden aan de notaris die het notarieel transport zou verzorgen. In deze brief (productie 12 bij inleidende dagvaarding) heeft de [bank 1] het volgende vermeld:
Naar aanleiding van uw brief d.d. 31 maart 2011 deel ik u (…) mee, dat wij akkoord gaan met het royement van de hypothecaire inschrijving(en) d.d. 4 mei 2004 (…) in verband met de verkoop van de woning aan de [adres 1] te [plaats] per 2 mei 2011, mits aan de onderstaande voorwaarden wordt voldaan.
Ik verzoek u € 266.378,33 over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bank 1] [vestiging] onder vermelding van leningnummer [nummer 1] en rekening-courantnummer [nummer 3] en [nummer 2] ten name van [appellant] /(afdeling bedrijven) volgens onderstaande specificatie:
Leningnummer [nummer 1]
Restant bedrag: € 200.000,00
Rente: € 878,33
(…)
Krediet: [nummer 3]
Debetsaldo: € 21.000,00
Krediet: [nummer 2]
Debetsaldo: € 44.500,00
3.1.10.
De notaris heeft vervolgens ten behoeve van [appellant] een afrekening van de verkoop van [adres 1] opgesteld (productie 10 bij inleidende dagvaarding) waarbij op de koopsom ad € 400.000,- in mindering zijn gebracht: het door de [bank 1] genoemde bedrag van in totaal € 266.378,33 met rente, de overbruggingslening bij [bank 2] ten bedrage van € 178.367,39 met rente, alsmede notariskosten en diverse overige kosten; per saldo resteerde (na correctie met makelaarskosten) een door [appellant] te betalen bedrag van € 44.937,68.
3.1.11.
[bank 2] heeft vanwege het tekort aanvankelijk geweigerd haar medewerking te verlenen aan doorhaling van de hypothecaire inschrijving op de woning [adres 1] . Door de weigering van [bank 2] was het voor [appellant] c.s. niet mogelijk de woning vrij en onbezwaard aan de kopers te leveren. Op 2 mei 2011 hebben de kopers [appellant] c.s. in gebreke gesteld.
3.1.12.
Na overleg is [bank 2] akkoord gegaan met doorhaling van de overbruggingshypotheek indien uit de verkoopopbrengst van de woning [adres 1] een deel van de overbruggingslening (groot € 133.108,89) zou worden betaald. Vervolgens heeft op 16 mei 2011 levering van de woning [adres 1] aan de heer en mevrouw [derde 1] - [derde 2] plaatsgevonden. [appellant] heeft aan de heer en mevrouw [derde 1] - [derde 2] een bedrag van
€ 6.000,- betaald ten titel van afkoop van boete en schadevergoeding.
3.1.13.
[bank 2] maakt jegens [appellant] aanspraak op betaling van het restant van de overbruggingslening, welk restant door [bank 2] is berekend op € 45.523,77 inclusief rente.
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben in eerste aanleg zowel [geïntimeerde] als [bank 2] in rechte betrokken. Zij vorderden:
te verklaren voor recht dat gedaagden tekort zijn geschoten in de op hen jegens [appellant] c.s. rustende zorgplicht en dat zij daarom ( [geïntimeerde] op grond van wanprestatie en [bank 2] op grond van onrechtmatige daad) gehouden zijn om de door [appellant] c.s. geleden schade te vergoeden;
gedaagden te veroordelen tot betaling van de door [appellant] c.s. geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
dit met veroordeling van gedaagden in de (na)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
De rechtbank heeft – bij vonnis waarvan beroep – de vorderingen van [appellant] en [appellante] , zowel de vorderingen jegens [geïntimeerde] als die jegens [bank 2] , afgewezen en [appellant] en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich – wat betreft de beslissing van de rechtbank op de vorderingen jegens [geïntimeerde] – niet verenigen met het vonnis en zijn in hoger beroep gekomen. Zij vorderen in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de rechtbank voor zover gewezen tussen hen en [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen jegens [geïntimeerde] . Zij vorderen bovendien dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om aan hen terug te betalen hetgeen zij ingevolge het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] hebben voldaan, met rente.
[bank 2] is door [appellant] en [appellante] niet in het hoger beroep betrokken.
3.5.1.
De eerste grief van [appellant] en [appellante] is gericht tegen hetgeen door de rechtbank bij de feitenvaststelling onder 2.5 is vermeld, namelijk dat op de koopovereenkomst met betrekking tot de woning [adres 2] “koopgarant” bepalingen van toepassing zijn en dat die bepalingen onder meer inhouden dat op de koopprijs een korting van 25% wordt verleend en dat financiering plaatsvindt met Nationale Hypotheek Garantie (NHG).
[appellant] en [appellante] wijzen in de toelichting op hun grief naar productie A bij memorie van grieven, de koopovereenkomst met betrekking tot de woning [adres 2] met bijbehorende Erfpacht- en Koopgarantbepalingen. In die bepalingen is in hoofdstuk K onder de kop “Nationale Hypotheek Garantie” expliciet vermeld: niet van toepassing.
3.5.2.
Het hof overweegt hieromtrent dat inderdaad – zoals [appellant] en [appellante] stellen – in de koopovereenkomst ter zake van de woning [adres 2] met bijbehorende bepalingen niet de eis is gesteld dat een eventuele hypothecaire financiering diende plaats te vinden met NHG, maar dit neemt niet weg dat de verstrekker van de hypothecaire financiering, [bank 2] , wél die eis heeft gesteld. Dit blijkt uit de – door [appellant] en [appellante] voor akkoord getekende – offerte met betrekking tot de lening ad € 82.500,- (productie 7 bij inleidende dagvaarding, pagina 2) en de hypotheekakte die met betrekking tot de hier bedoelde lening is opgemaakt (productie 8 bij inleidende dagvaarding blad 5 en 6).
Nu [appellant] en [appellante] zich met de hier bedoelde voorwaarden akkoord hebben verklaard moet er naar het oordeel van het hof van uit worden gegaan dat de hypothecaire financiering van de aankoop van de woning [adres 2] heeft plaatsgevonden onder voorwaarde van NHG.
In zoverre faalt de eerste grief van [appellant] en [appellante] .
3.6.1.
Grief II betreft de kern van het geschil tussen partijen. Die kern houdt in dat [appellant] en [appellante] zich op het standpunt stellen dat zij door [geïntimeerde] ondeugdelijk zijn geadviseerd, aangezien bij die advisering ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat [appellant] verplicht zou zijn om bij de overdracht van de woning [adres 1] niet alleen de hypothecaire lening ad € 200.000,- bij de [bank 1] af te lossen maar ook de twee kredieten ad € 44.500,- en € 21.000,-. Als gevolg van het feit dat die eis door de [bank 1] werd gesteld kon het overbruggingskrediet bij [bank 2] niet uit de verkoopopbrengst van de woning [adres 1] worden voldaan zodat het transport van die woning geen doorgang kon vinden op 2 mei 2011. [appellant] en [appellante] stellen dat zij door deze gang van zaken schade hebben geleden en nog zullen lijden, dit laatste als gevolg van het feit dat zij de woning [adres 2] noodgedwongen weer zullen moeten verkopen. Zij achten [geïntimeerde] aansprakelijk voor hun schade.
[geïntimeerde] van haar kant bestrijdt dat zij tekort zou zijn geschoten bij de advisering aan [appellant] en [appellante] . Zij stelt dat zij er, op grond van de informatie die zij op dit punt van [appellant] had ontvangen, van uit mocht gaan dat de twee kredieten bij de [bank 1] ad € 44.500,- en € 21.000,- ook ná de verkoop en levering van de woning [adres 1] gehandhaafd konden blijven.
3.6.2.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] in dit verweer gevolgd en heeft geoordeeld dat de feiten die [appellant] en [appellante] in de inleidende dagvaarding ten grondslag hebben gelegd aan hun stelling dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, op de belangrijkste onderdelen onjuist zijn zodat die stelling moet worden verworpen. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat het causaal verband tussen de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen en de door [appellant] en [appellante] gestelde schade ontbreekt. De rechtbank heeft op grond van deze overwegingen geconcludeerd dat de vorderingen van [appellant] en [appellante] jegens [geïntimeerde] niet toewijsbaar zijn.
3.6.3.
[appellant] en [appellante] hebben in de toelichting op hun tweede grief, die zich richt tegen voormeld oordeel van de rechtbank, een nadere uiteenzetting gegeven van de verwijten die zij [geïntimeerde] maken op het punt van de door [geïntimeerde] aan hen verstrekte advisering. Het hof begrijpt die uiteenzetting aldus dat zij thans aan [geïntimeerde] de volgende verwijten maken:
a. a) [geïntimeerde] heeft het bestaan van de twee kredieten bij de [bank 1] ad € 44.500,- en
€ 21.000,- over het hoofd gezien;
b) [geïntimeerde] heeft ten onrechte niet zelf navraag gedaan bij de [bank 1] omtrent de
mogelijkheid om de kredieten van € 44.500,- en € 21.000,- ná de verkoop en levering van
de woning [adres 1] voort te zetten;
c) in de offerte-aanvraag die aan [bank 2] is gezonden voor de financiering van de aankoop van
de woning [adres 2] , zijn de twee kredieten bij de [bank 1] ad € 44.500,- en
€ 21.000,- niet vermeld;
d) [geïntimeerde] heeft ten onrechte niet onderzocht of bij een andere hypotheekaanbieder wél
extra hypothecaire financiering ter “overname” van de twee kredieten ad € 44.500,- en
€ 21.000,- mogelijk was en zo dat niet mogelijk was geweest had [geïntimeerde] hen moeten
adviseren gebruik te maken van de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst ter
zake van de woning [adres 2] .
Het hof zal deze verwijten achtereenvolgens beoordelen. Bij die beoordeling stelt het hof voorop dat het ingevolge artikel 150 Rv aan [appellant] en [appellante] is om hun verwijten met feiten en omstandigheden te onderbouwen en – bij betwisting – toereikend bewijs voor die feiten en omstandigheden te leveren.
3.6.4.
Wat betreft het verwijt sub a) dat [geïntimeerde] het bestaan van de twee kredieten bij de [bank 1] ad € 44.500,- en € 21.000,- over het hoofd heeft gezien, is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat dit verwijt zich niet verdraagt met de feiten in deze zaak: niet alleen is in het inventarisatieformulier dat door [geïntimeerde] tijdens het gesprek met [appellant] en [appellante] op 30 september 2010 is opgemaakt expliciet melding gemaakt van de twee kredieten bij de [bank 1] (productie G1 bij memorie van antwoord, pagina 15) maar bovendien heeft [appellant] ter comparitie in eerste aanleg verklaard: “
[geïntimeerde] vroeg mij om bij de [bank 1] stukken op te vragen. Bij de [bank 1] heb ik gesproken met [bankmedewerker] . Hij zei dat alle bij de [bank 1] lopende kredieten moesten worden afgelost als wij niet de nieuwe hypotheek bij de [bank 1] zouden onderbrengen. Ik heb de mededeling dat alles zou moeten worden afgelost doorgegeven aan [geïntimeerde] .”
De conclusie moet zijn dat een deugdelijke onderbouwing voor het verwijt sub a) ontbreekt.
3.6.5.
Wat betreft het verwijt sub b) inhoudende dat [geïntimeerde] ten onrechte niet zelf navraag heeft gedaan bij de [bank 1] over de mogelijkheid om de kredieten van € 44.500,- en
€ 21.000,- na de verkoop en levering van de woning [adres 1] voort te zetten, overweegt het hof het volgende.
Tussen partijen is een overeenkomst van opdracht gesloten. Ingevolge artikel 7:401 BW dient een opdrachtnemer (in dit geval [geïntimeerde] ) bij de uitvoering van zijn opdracht de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen, hetgeen betekent dat hij bij de uitvoering van zijn opdracht de zorgvuldigheid moet betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
Van een hypotheekadviseur mag in dit verband worden verwacht dat deze zijn advies pas verstrekt nadat hij de benodigde gegevens heeft verzameld en deugdelijk heeft geanalyseerd.
Hierbij kan er echter niet aan voorbij worden gegaan dat een hypotheekadviseur, wat betreft de feitelijk informatie betreffende zijn cliënt, in het algemeen in belangrijke mate afhankelijk zal zijn van hetgeen die cliënt zelf aan informatie aandraagt. In beginsel mag de hypotheekadviseur ervan uitgaan dat die informatie juist is, tenzij er aanwijzingen zijn die tot een nader onderzoek door de hypotheekadviseur nopen. Dat er in dit geval dergelijke aanwijzingen waren is niet gesteld of gebleken, zodat er voor [geïntimeerde] geen aanleiding bestond om nader onderzoek te doen naar het al dan niet continueren van de twee kredieten van de [bank 1] ad € 44.500,- en € 21.000,-. Hierbij komt dat door [geïntimeerde] , onweersproken, ter comparitie in eerste aanleg is verklaard dat banken aan haar als tussenpersoon geen rechtstreekse informatie verstrekken zodat in dit soort situaties aan de cliënt zelf wordt gevraagd om navraag te doen.
Op grond van de eigen uitlatingen van [appellant] ter comparitie in eerste aanleg staat vast dat tijdens het overleg tussen partijen op 30 september 2010 is afgesproken dat [appellant] zelf navraag zou doen omtrent (onder meer) de kredieten ad € 44.500,- en € 21.000,- en tevens dat hij die informatie heeft gekregen (van de bankmedewerker [bankmedewerker] ) en dat hij die informatie vervolgens heeft doorgegeven aan [geïntimeerde] .
De conclusie is dat het verwijt van [appellant] en [appellante] dat [geïntimeerde] niet zelf navraag heeft gedaan bij de [bank 1] , niet opgaat.
3.6.6.
Partijen zijn het oneens over de vraag wat de inhoud is geweest van de informatie die [appellant] , na zijn gesprek met [bankmedewerker] van de [bank 1] , aan [geïntimeerde] heeft doorgegeven. [appellant] en [appellante] stellen dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft doorgegeven dat (ook) de kredieten van € 44.500,- en € 21.000,- zouden moeten worden afgelost; [geïntimeerde] daarentegen stelt dat door [appellant] aan hem is gezegd dat de kredieten gehandhaafd zouden kunnen worden. [geïntimeerde] verwijst ter ondersteuning van deze stelling naar de aantekening bij de vermelding van de twee kredieten in het inventarisatieformulier (productie G1 bij conclusie van antwoord, pagina 15) inhoudende:
”mogen blijven lopen
-> [bankmedewerker] / [bank 1] [plaats] ”.
Voor zover [appellant] en [appellante] bedoeld hebben aan [geïntimeerde] te verwijten dat deze, gelet op het door hen gestelde negatieve advies van [bankmedewerker] van de [bank 1] dat door [appellant] aan [geïntimeerde] was doorgegeven, uit had moeten gaan van de verplichting om de twee kredieten ad € 44.500,- en € 21.000,- bij verkoop en levering van de woning [adres 1] af te lossen, kan dit verwijt, gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , niet worden aanvaard. Toereikend bewijs voor de feiten die [appellant] en [appellante] aan hun stelling ten grondslag hebben gelegd ontbreekt, evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod.
3.6.7.
Met betrekking tot het verwijt sub c) dat in de offerte-aanvraag die aan [bank 2] is gezonden voor de financiering van de aankoop van de woning [adres 2] , de twee kredieten bij de [bank 1] ad € 44.500,- en € 21.000,- niet zijn vermeld, overweegt het hof dat deze stelling van [appellant] en [appellante] op zichzelf juist is: uit de als productie 5 bij inleidende dagvaarding overgelegde offerte-aanvraag blijkt dat in die aanvraag geen melding is gemaakt van de twee kredieten.
[geïntimeerde] heeft hieromtrent aangevoerd dat het bij de aanvraag van een hypotheekofferte niet gebruikelijk is om melding te maken van lopende kredieten waarover de aanvrager beschikt, omdat de geldverstrekker hier, in het kader van de behandeling van de aanvraag, zelf onderzoek naar zal doen door onder meer een (BKR-)kredietcheck uit te voeren. Bovendien was in dit geval sprake van een NHG-hypotheek waarbij het meefinancieren van kredieten niet tot de mogelijkheden hoort waardoor opgave aan de [bank 2] strikt genomen niet van belang was.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellant] en [appellante] , mede in het licht van het verweer van [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd dat aan [geïntimeerde] op dit punt met recht een verwijt kan worden gemaakt. Met name is door hen niet onderbouwd dat de problemen die zijn ontstaan doordat de [bank 1] aflossing van de twee kredieten ad € 44.500,- en
€ 21.000,- eiste, niet zouden zijn ontstaan indien in de offerte-aanvraag bij de [bank 2] melding zou zijn gemaakt van die kredieten.
3.6.8.
Het verwijt sub d) inhoudende dat [geïntimeerde] ten onrechte niet onderzocht heeft of bij een andere hypotheekaanbieder wél extra hypothecaire financiering ter “overname” van de twee kredieten ad € 44.500,- en € 21.000,- mogelijk was en zo niet: dat [geïntimeerde] hen ten onrechte niet heeft geadviseerd gebruik te maken van de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst ter zake van de woning [adres 2] , gaat naar het oordeel van het hof evenmin op. Niet alleen hoefde [geïntimeerde] – ervan uitgaande dat de twee kredieten bij de [bank 1] ad € 44.500,- en € 21.000,- gehandhaafd konden worden – niet na te gaan of er hypotheekaanbieders bereid waren de twee kredieten van de [bank 1] als hypothecaire lening over te nemen, maar bovendien heeft [geïntimeerde] – niet of in ieder geval onvoldoende weersproken – gesteld dat, als het gaat om de aankoop van een koopgarantwoning, hypotheekverstrekkers uitsluitend bereid zijn een hypothecaire lening te verstrekken indien dit geschiedt onder voorwaarde van NHG, hetgeen meebrengt dat hypothecaire financiering van dit soort kredieten niet mogelijk is.
Volgens [geïntimeerde] was er in het licht van het voorgaande evenmin reden om een beroep te doen op de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst met betrekking tot de woning [adres 2] , indien een dergelijk beroep al mogelijk zou zijn geweest.
Naar het oordeel van het hof moet de conclusie zijn dat [appellant] en [appellante] hun hier bedoelde verwijt, mede in het licht van het verweer van [geïntimeerde] , onvoldoende hebben onderbouwd.
3.6.9.
Op basis van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst. Grief II kan dan ook niet slagen en behoeft geen verdere bespreking.
De rechtbank heeft terecht de vorderingen jegens [geïntimeerde] afgewezen.
3.6.10.
Het voorgaande brengt tevens mee dat ook grief III, gericht tegen het eindoordeel van de rechtbank en tegen de proceskostenbeslissing, faalt.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
[appellant] en [appellante] dienen als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep gevorderde;
veroordeelt [appellant] en [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 716,- voor verschotten en op € 1.074,-- voor salaris van de advocaat, en wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 november 2018.
griffier rolraadsheer