ECLI:NL:GHSHE:2018:4663

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.240.632_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake duurovereenkomst en beëindiging van samenwerking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [eenmanszaak], tegen [geïntimeerde], een vennootschap die zich bezighoudt met het creëren van kwantitatieve modellen voor bedrijfsprocessen. [Appellant] heeft werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] en vordert betaling van € 19.371,43, vermeerderd met rente, op grond van een samenwerkingsovereenkomst die hij stelt te hebben gesloten. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] vanaf 1 november 2016 werkzaamheden heeft verricht, maar dat er geen schriftelijke overeenkomst was die een minimale duur van de samenwerking vastlegde. De kantonrechter had eerder de vordering van [appellant] afgewezen, omdat [geïntimeerde] gemotiveerd had betwist dat er een periode van 12 maanden was overeengekomen. Het hof heeft de grieven van [appellant] gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat er geen bewijs is dat partijen een minimumduur van 12 maanden zijn overeengekomen. De vordering van [appellant] is daarom niet toewijsbaar en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.240.632/01
arrest van 13 november 2018
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam [eenmanszaak] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Hoentjen te Eindhoven,
tegen
[de vennootschap] ,
tevens handelend onder de naam [naam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 maart 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5987947/17-4650)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] houdt zich, via zijn eenmanszaak [eenmanszaak] , onder meer bezig met de advisering op het gebied van strategie, business development en commercie.
b. [geïntimeerde] houdt zich bezig met het creëren van kwantitatieve modellen ten behoeve van bedrijfsprocessen.
c. [appellant] heeft werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht die inhielden dat [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] contacten heeft gelegd in het bedrijfsleven.
d. In een e-mailbericht van 17 oktober 2016 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] onder andere geschreven: ‘
Dit doen we voor een periode van half jaar’. [appellant] heeft vanaf november 2016 – in elk geval aanvankelijk zonder schriftelijk vastgelegde afspraken – diensten verleend aan [geïntimeerde] (grieven, 9).
e. Op 21 december 2016 heeft [appellant] voor zijn werkzaamheden aan [geïntimeerde] een concept samenwerkingsovereenkomst en side letter verstuurd. In het concept samenwerkingsovereenkomst staat onder meer het volgende vermeld:

De werkzaamheden zijn gestart op: 1 november 2016
Samenwerkingsperiode : minimaal een jaar met de intentie voor langdurige en uitgebreidere samenwerking
Werkzaamheden : in overleg, met een min. van 8 uren p/week
Uurtarief : normaal tarief 150,00 euro per uur excl. btw
korting 50% i.v.m. delen risico en tonen ondernemerschap. Reistijd is werktijd.
(…)
Per maand wordt gefactureerd en wordt een urenstaat vooraf overgelegd ter goedkeuring.’
f. [geïntimeerde] heeft diezelfde dag via een e-mailbericht naar [appellant] gereageerd en onder meer aangegeven dat in voormeld concept evaluatiemomenten moeten worden ingebouwd na de eerste 3 en 6 maanden en dat tegen die tijd duidelijk is of ze verder moeten gaan samenwerken.
g. Op 14 januari 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] via e-mail de bijlage ‘c
oncept contract [geïntimeerde] def’gestuurd. Hierop heeft [geïntimeerde] niet gereageerd.
h. [appellant] heeft zijn werkzaamheden maandelijks aan [geïntimeerde] gefactureerd. [geïntimeerde] heeft de facturen over de maanden november 2016 tot en met februari 2017 voldaan.
i. Op 14 maart 2017 laat de heer [partner] (partner van [geïntimeerde] ) telefonisch aan [appellant] weten dat [geïntimeerde] de samenwerking per direct wil beëindigen. Dit wordt op 16 maart 2017 via een e-mailbericht van de heer [managing partner] (managing partner [geïntimeerde] ) schriftelijk bevestigd.
j. [appellant] heeft hierop, onder voorbehoud van alle rechten, zijn factuur over de eerste weken van maart aan [geïntimeerde] gestuurd. De factuur is door [geïntimeerde] voldaan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 19.371,43 te vermeerderen met handelsrente of wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure inclusief rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] uit hoofde waarvan hij per 1 november 2016 voor de duur van minimaal een jaar 8 uur per week werkzaamheden voor [geïntimeerde] zou gaan verrichten tegen een gematigd uurtarief van € 75,-. Normaal bedingt hij een uurtarief van € 150,-.
Deze overeenkomst is vastgelegd in een contract en sideletter. Het concept van het contract is aangepast aan de wensen van [geïntimeerde] en op die aangepaste versie heeft [geïntimeerde] niet meer gereageerd, zodat geconcludeerd moet worden dat zij ermee instemt.
Vanaf 1 november 2016 heeft [appellant] werkzaamheden voor [geïntimeerde] uitgevoerd en deze werkzaamheden heeft hij tot en met februari 2017 aan [geïntimeerde] gefactureerd. [geïntimeerde] heeft deze facturen voldaan.
Op 14 maart 2017 kreeg [appellant] telefonisch te horen dat [geïntimeerde] de samenwerking per direct wilde beëindigen. Dit heeft [geïntimeerde] op 16 maart 2017 per e-mail bevestigd.
[appellant] stelt dat hij door de voortijdige beëindiging schade lijdt, te weten de gederfde inkomsten over de resterende (ruim) 32 weken, zijnde een bedrag van € 19.371,41.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft overwogen dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft bestreden dat een periode van 12 maanden is overeengekomen. Het feit dat zij niet heeft gereageerd op het contract waarin de tijdsduur was opgenomen is onvoldoende reden om aan te nemen dat zij daarmee instemde. De kantonrechter verwijst hierbij naar het e-mailbericht van 21 december 2016, waarin [geïntimeerde] uitdrukkelijk te kennen had gegeven dat zij na drie en zes maanden evaluatiemomenten verlangde. Volgens de kantonrechter kan [geïntimeerde] daarmee in redelijkheid bedoeld hebben dat zij van tijd tot tijd wilde bezien of de samenwerking kon worden voortgezet.
De kantonrechter komt tot de conclusie dat aan de opdracht geen tijdsduur verbonden was, zodat [geïntimeerde] op elk moment kon opzeggen.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 8 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
Het hof stelt voorop dat in het onderhavige geval geen grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een overeenkomst van opdracht. Artikel 7:408 BW bepaalt dat de opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde kan opzeggen.
3.5.
De vraag in het onderhavige geval is of partijen een tijdsduur voor de samenwerking hebben afgesproken, en, zo ja, welke.
3.6.
Het standpunt van [appellant] daarover is als volgt. [appellant] betoogt dat er een definitieve overeenkomst tot stand is gekomen waarin een minimale duur van één jaar is overeengekomen. Hij stelt dat hij ervan uit mocht gaan dan [geïntimeerde] instemde met de tweede - op verzoek van [geïntimeerde] aangepaste - versie, mede gelet op de toevoeging
‘def.’aan de bestandsnaam. [geïntimeerde] heeft niet op de tweede versie gereageerd, zodat [appellant] ervan uit mocht gaan dat [geïntimeerde] , zo niet uitdrukkelijk, dan nog altijd stilzwijgend, akkoord was gegaan. Ook de facturen verwijzen naar het contract, welke facturen [geïntimeerde] allemaal voldaan heeft. [appellant] heeft [geïntimeerde] ook verschillende keren aangegeven dat de overeenkomst (en side letter) nog moesten worden getekend. [appellant] heeft veel tijd – onbetaalde uren – gestoken in de samenwerking en deze tijd was alleen de moeite waard, naar [geïntimeerde] wist, bij een samenwerking voor een langere (minimum)periode. [geïntimeerde] heeft niet laten weten het niet eens te zijn met een dergelijke periode van één jaar. [geïntimeerde] is een grote partij. Aldus steeds [appellant] .
3.7.
Het hof is van oordeel dat het door [appellant] gevorderde terecht door de kantonrechter is afgewezen op de door hem omschreven gronden (3.2.4 hiervoor). De stellingen van [appellant] , zoals weergegeven onder 3.6 hiervoor, zijn onvoldoende voor de conclusie dat ( [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst of daarna redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat) partijen een minimumperiode (van één jaar) zijn overeengekomen. [appellant] stelt dat hij een ervaren zakenman is. Hij begrijpt dus, naar [geïntimeerde] mocht aannemen, dat een gehoudenheid gedurende een jaar samen te werken en daarvoor facturen te voldoen, veel verder strekt, en veel meer verplichtingen meebrengt, dan dienstverlening die elke week of maand kan worden beëindigd. Het hof neemt ook in aanmerking dat [appellant] vanaf november 2016 al bezig was. Van [appellant] mocht dan ook, bij gebreke van een reactie van [geïntimeerde] op het laatste concept, worden verlangd (a) [geïntimeerde] uitdrukkelijk te laten weten dat hij uitsluitend onder de voorwaarde van aanvaarding van het laatste concept met inbegrip van de minimumperiode zou blijven werken en (b) zo nodig na te gaan of dit bericht in goede orde was ontvangen. Een dergelijk bericht zou de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [appellant] redelijkerwijs een aanvaarding van het laatste concept mocht afleiden uit de gestelde gedragingen van [geïntimeerde] (3.6 hiervoor; met name de voortzetting van zijn dienstverlening en betaling van de facturen). [appellant] heeft evenwel niets gesteld over een dergelijk bericht. Deze gedragingen van [geïntimeerde] zijn bij deze stand van zaken onvoldoende om de gestelde afspraak (minimumperiode) aan te nemen, te meer nu [geïntimeerde] bij haar e-mail van 21 december 2016 aan [appellant] kenbaar had gemaakt dat ze aanspraak maakte op evaluatiemomenten na de eerste 3 en 6 maanden. Uit de e-mail blijkt duidelijk dat die evaluatiemomenten bedoeld waren om te bezien of de samenwerking moest worden voortgezet. Uit de door [appellant] gestelde feiten over de gang van zaken na 21 december 2016 kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] de aanspraak op deze evaluatiemomenten en de daarmee samenhangende mogelijkheid om de samenwerking te beëindigen heeft willen prijsgeven. [appellant] heeft zijn dienstverlening voortgezet en [geïntimeerde] heeft daaraan meegewerkt, zoals al plaatsvond vanaf november 2016, maar dit zegt in de gehele context niets over aanvaarding van het laatste concept.
3.8.
Het hof verwerpt verder de stelling van [appellant] dat hij veel onbetaalde uren heeft gewerkt en daaraan gerechtvaardigd het vertrouwen heeft ontleend dat de door hem gestelde afspraak was gemaakt. [appellant] heeft zijn stellingen op dit punt onvoldoende toegelicht aan de hand van concrete feiten – hoeveel onbetaalde uren, hoe deze zijn besteed en dat en waarom [geïntimeerde] in redelijkheid moest begrijpen dat deze werkwijze een afspraak voor een minimumperiode opleverde.
3.9.
Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat partijen een minimum contractsduur van 12 maanden zijn overeengekomen. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden, zodat voor bewijslevering geen aanleiding bestaat. Een andere grond heeft [appellant] niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De vordering van [appellant] is dus niet toewijsbaar.
3.10.
De grieven falen en behoeven geen verdere behandeling. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 november 2018.
griffier rolraadsheer