ECLI:NL:GHSHE:2018:4641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
200.218.971_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over lidmaatschap van een vereniging van eigenaren en servicekosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten, wonende in Roemenië, tegen de Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat. De appellanten betwisten hun lidmaatschap van de vereniging en de daaruit voortvloeiende verplichtingen tot betaling van servicekosten. De zaak is ontstaan uit een geschil over de betaling van servicekosten en stookkosten die door de vereniging aan de appellanten in rekening zijn gebracht. De appellanten hebben hun lidmaatschap opgezegd, maar de vereniging heeft deze opzegging niet geaccepteerd, met als argument dat de appellanten verplicht lid zijn van de vereniging. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de appellanten inderdaad lid zijn van de vereniging en hen veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.669,80, vermeerderd met rente. De appellanten zijn het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak op 13 november 2018 behandeld en de appellanten de gelegenheid gegeven om aanvullende stukken in te dienen. De uitspraak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.218.971/01
arrest van 13 november 2018
in de zaak van

1.[appellante 1] ,

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] (Roemenië),
appellanten,
advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,
tegen:
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “ [de serviceflat] ” U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. Delmee te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2017 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnissen van 25 mei 2016 en 15 maart 2017 tussen appellanten - in vrouwelijk enkelvoud: [appellant] - als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4386363 / 15-5044).

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het incidenteel vonnis van 17 augustus 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 juni 2017;
- de memorie van grieven van [appellant] van 19 september 2017 met producties;
- de memorie van antwoord van de [geïntimeerde] van 31 oktober 2017 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In punt 2 van zijn appeldagvaarding vermeldt [appellant] als rolnummer van de vonnissen waartegen zij in hoger beroep komt: 15-5783. Dat is het rolnummer van de zaak waarmee de zaak met rolnummer 15-5044 in eerste aanleg was gevoegd (zie hierna onder 3.4). Dit hoger beroep betreft de zaak met rolnummer 15-5044; de vermelding van rolnummer 15-5783 in de appeldagvaarding berust op een kennelijke vergissing.
3.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
De serviceflat “ [de serviceflat] ” is een gebouw aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Bij notariële akte van 24 november 1972 is het gesplitst in 114 appartementen en is tevens de Vereniging van Eigenaars als bedoeld in (thans) artikel 5:124 BW (verder: de VvE) opgericht.
[appellant] is sinds 27 juli 2012 eigenaar van het appartement nr. [appartementsnummer] in “ [de serviceflat] ” en is sindsdien van rechtswege lid van de VvE.
Gelijktijdig met en naast de VvE is opgericht de Coöperatie tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “ [de serviceflat] ” U.A. (verder: de coöperatie), handelend onder de naam Serviceflat “ [de serviceflat] ”.
Om fiscale redenen is op 31 december 2013 de coöperatie omgezet in een ‘gewone’ vereniging, de [geïntimeerde] .
[appellant] heeft bij brief van 22 september 2014 en per e-mail van 16 oktober 2014 aan de [geïntimeerde] laten weten “Ik zeg mijn lidmaatschap in hoeverre ik wel lid ben van de vereniging tot verlenen van diensten per 1 januari 2015 op”.
De [geïntimeerde] heeft bij brief van 31 oktober 2014 aan [appellant] geantwoord dat de opzegging niet geaccepteerd wordt, met als grond dat [appellant] volgens de [geïntimeerde] verplicht lid is van de [geïntimeerde] .
Naar aanleiding van verschillende procedures met bewoners over de door hen te betalen bijdragen hebben de VvE en de [geïntimeerde] besloten tot een samenvoeging, waarbij de [geïntimeerde] haar activiteiten per 1 januari 2015 beëindigde. De ledenbijdrage van de [geïntimeerde] is voor 2015 op nihil gesteld en die van de VvE is voor 2015 verhoogd.
Voor de periode van augustus 2012 tot en met december 2014 heeft de [geïntimeerde] aan [appellant] bijdragen voor servicekosten en voorschotten van stookkosten in rekening gebracht die, ook na sommaties, niet volledig zijn voldaan.
3.3
Bij dagvaarding van 4 augustus 2015 heeft de [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt de [geïntimeerde] dat [appellant] aan bijdragen servicekosten en stookkosten over de jaren 2013 en 2014 een bedrag € 5.181,35 verschuldigd is, waarop € 1.073,72 is betaald. Vermeerderd met € 382,26 aan incassokosten en € 179,91 aan rente is [appellant] volgens de [geïntimeerde] haar nog een bedrag van € 4.669,80 verschuldigd. Op grond hiervan vordert de [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellant] tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de contractuele rente van 0,5% per maand.
[appellant] betwist dat zij lid is geweest van de coöperatie en de [geïntimeerde] en dat zij de gevorderde bedragen verschuldigd is geworden. Volgens [appellant] dient de [geïntimeerde] de reeds door haar betaalde bedragen terug te betalen aangezien deze onverschuldigd zijn betaald. In reconventie vordert zij daarom veroordeling van de [geïntimeerde] tot betaling van in totaal € 5.148,56 subsidiair € 3.854,95, met de wettelijke rente vanaf de data van betaling.
De [geïntimeerde] heeft de reconventionele vordering van [appellant] op haar beurt bestreden.
3.4
In het tussenvonnis van 25 mei 2016 is vermeld dat de VvE bij dagvaarding van 8 september 2015 onder rolnummer 15-5783 een procedure tegen [appellant] aanhangig heeft gemaakt en dat deze procedure bij incidenteel vonnis van 27 januari 2016 is gevoegd met de zaak met rolnummer 15-5044. In beide zaken is nadien door een derde een vordering tot tussenkomst ingesteld die bij incidenteel vonnis van 27 augustus 2016 in de zaak met rolnummer 15-5783 is toegewezen en in de zaak met rolnummer 15-5044 is afgewezen. Voor de onderhavige zaak is deze tussenkomst daarom niet aan de orde.
In de zaak met rolnummer 15-5783 tussen de VvE en [appellant] is zowel door de VvE als door [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 maart 2017 dat in die zaak een tussenvonnis is. Het hoger beroep van [appellant] (zaaknummer 200.241.406/01) is geroyeerd op 2 oktober 2018, het hoger beroep van de VvE (zaaknummer 200.218.830/01) is geroyeerd op 16 oktober 2018.
Kortom: het gaat in het onderhavige hoger beroep uitsluitend om de zaak tussen [geïntimeerde] en [appellant] zoals deze in eerste aanleg onder rolnummer 15-5044 aanhangig is geweest.
3.5
Het verweer van [appellant] dat zij geen lid is geweest van de coöperatie en van de [geïntimeerde] is in het tussenvonnis van 25 mei 2016 verworpen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat [appellant] lid is geworden van de coöperatie en lid is gebleven toen die werd omgezet in de [geïntimeerde] , en dat het lidmaatschap niet eerder dan per 1 januari 2015 is geëindigd door de opzegging ervan. Door [appellant] is daarom ook niet onverschuldigd betaald, zodat haar reconventionele vordering voor afwijzing gereed ligt (r.o. 4.4). In conventie heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gevorderde hoofdsom toewijsbaar is, zij het niet met een hoofdelijke veroordeling zoals gevorderd (r.o. 4.5) en dat op de hoofdsom niet meer in mindering strekt dan het door de [geïntimeerde] berekende bedrag van € 1.073,72 (r.o. 4.6). In verband met het doorprocederen in de gevoegde zaak met rolnummer 15-5783 is de beslissing verder aangehouden. In het vonnis van 15 maart 2017 heeft de kantonrechter de gevoegde zaken weer gesplitst en in de onderhavige zaak een eindvonnis gewezen. Daarbij is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 4.669,80, te vermeerderen met een rente van 0,5% per maand over € 4.107,63 vanaf 4 augustus 2015. De reconventionele vordering van [appellant] is afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie; het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.6
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering (hoofdelijkheid, hoogte van het bedrag waarover verdere rente is toegewezen) heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd. Als zodanig is ook niet aan te merken de vermelding in de conclusie van de memorie van antwoord dat de [geïntimeerde] opnieuw integrale toewijzing van haar vorderingen uit de eerste aanleg voorstaat, nu deze vermelding niet vergezeld gaat van enige verwijzing naar genoemde twee punten. Dit betekent dat in dit hoger beroep de vordering van [geïntimeerde] in conventie alleen aan de orde is voor zover deze door de kantonrechter is toegewezen.
3.7
In haar memorie van grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij lid is geworden van de coöperatie en vervolgens van de [geïntimeerde] tot aan de opzegging van het lidmaatschap per 1 januari 2015. [appellant] voert aan dat de statuten van de coöperatie en van de [geïntimeerde] over het lidmaatschap de bepaling bevatten dat dit schriftelijk moet worden aangevraagd en dat de leden in het ledenregister moeten worden ingeschreven, met datering en ondertekening door het lid. Aan deze twee schriftelijkheidseisen is in dit geval volgens [appellant] niet voldaan. Dat zij aanvankelijk de facturen heeft betaald, betekent niet dat sprake is van lidmaatschap, maar komt voort uit de onduidelijkheid over de verschuldigdheid ervan die door de [geïntimeerde] (en de VvE) is veroorzaakt. Haar opzegging was ook bedoeld voor het geval sprake zou zijn van een lidmaatschap van de [geïntimeerde] en niet een erkenning van het bestaan daarvan. Dat het lidmaatschap niet van rechtswege tot stand komt, is inmiddels uit verschillende andere procedures van de [geïntimeerde] gebleken en ook op andere wijze is het lidmaatschap niet tot stand gekomen, aldus [appellant] .
3.8
De [geïntimeerde] heeft het betoog van [appellant] bestreden en daarbij onder meer een beroep gedaan op artikel 5 lid 3 van de akte van 27 juli 2012 waarbij het appartementsrecht aan [appellant] werd geleverd. Hierin wordt met zoveel woorden verwezen naar het lidmaatschap van de coöperatie en van de daarvoor vereiste toestemming voor [appellant] om lid te worden. Daarmee staat volgens de [geïntimeerde] vast dat [appellant] bij de verwerving van het appartementsrecht lid is geworden van de coöperatie. Deze stelling legt de [geïntimeerde] in hoger beroep primair ten grondslag aan haar vordering in conventie en haar verweer in reconventie. Haar overige stellingen over het feitelijk handelen van [appellant] als lid van de coöperatie en de [geïntimeerde] voert zij thans subsidiair aan.
3.9
De leveringsakte is reeds in eerste aanleg overlegd, bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie. Beide partijen hebben zich toen ook over de inhoud ervan uitgelaten. Voor zover voor de onderhavige zaak van belang luidt deze bepaling als volgt:
“3. Verkoper verklaart:
(…)
e. dat de ingebruikneming van het verkochte door koper op grond van de statuten van de
vereniging van eigenaars of het reglement van splitsing afhankelijk is gesteld van de toestemming tot toelating als lid van de coöperatieve vereniging: de Coöperatieve Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “ [de serviceflat] ” U.A., van welke toestemming blijkt uit een van vijfentwintig juli tweeduizend twaalf daterende brief, waarvan een kopie aan deze akte wordt gehecht;
f. dat aan de gerechtigheid tot het appartementsrecht niet een verplicht lidmaatschap van
een andere (service)vereniging als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek is verbonden.”
In eerste aanleg heeft [appellant] het standpunt ingenomen ‘dat in artikel 5 lid 3 sub e. slechts de voorwaarde wordt gesteld - voor zover al rechtsgeldig - dat de [geïntimeerde] de opvolgend eigenaar als lid zou willen toelaten’. Volgens [appellant] volgt hieruit geen lidmaatschap. In artikel 5 lid 3 sub f. wordt juist niet het lidmaatschap van een andere (service)verenging verplicht gesteld, aldus [appellant] . Van een automatisch of informeel lidmaatschap is volgens [appellant] geen sprake. In hoger beroep heeft [appellant] in dit verband ‘vooropgesteld dat ten tijde van het verwerven van het appartementsrecht de coöperatie de vraag naar de toelaatbaarheid van [appellant] heeft beoordeeld en schriftelijk aan de notaris heeft bericht’.
3.1
In dit laatste ziet de [geïntimeerde] een bevestiging dat sprake was van een schriftelijke aanvraag en toestemming voor het lidmaatschap van de coöperatie. Naar het oordeel van het hof kan uit de context van deze passage een dergelijke bevestiging niet worden opgemaakt. Wat daar ook van zij: artikel 5 lid 3 sub e van de leveringsakte neemt in hoger beroep een centrale plaats in bij de wijze waarop beide partijen hun standpunten naar voren brengen. In dit verband merkt het hof op dat de brief van 25 juli 2012 die in die bepaling is vermeld in de onderhavige procedure niet is overgelegd. De leveringsakte zelf is overgelegd, maar niet de daarbij als bijlage behorende brief van 25 juli 2012. Om de standpunten van partijen goed te kunnen beoordelen acht het hof het wenselijk ook over die brief te kunnen beschikken. Het hof zal [appellant] toelaten bij akte deze brief alsnog in het geding te brengen. Van deze gelegenheid kan [appellant] desgewenst tevens gebruik maken om desgewenst - kort - in te gaan op de producties die de [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft overgelegd. De [geïntimeerde] zal hier bij antwoordakte op kunnen reageren. Voor enig ander doel is deze aktewisseling niet bestemd.
3.11
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verijst de zaak naar de rol van dinsdag 11 december 2018 voor akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor onder 3.10 vermelde doel, waarna antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 november 2018.
griffier rolraadsheer