ECLI:NL:GHSHE:2018:4637

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
20-002844-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake amnesie, letsel en geestestoestand van verdachte in strafzaak

Op 13 november 2018 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch een tussenarrest gewezen in de strafzaak tegen een verdachte die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1977 en momenteel verblijvende in Huis van Bewaring De Vecht te Nieuwersluis, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 1 september 2017. Het hof heeft in deze tussenuitspraak vastgesteld dat het zich onvoldoende voorgelicht acht over de door de verdachte gestelde amnesie, het letsel dat zij zichzelf heeft toegebracht en haar geestestoestand. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en de verdachte zal vrijspreken van moord, maar doodslag bewezen zal verklaren en haar zal veroordelen tot 8 jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld, psychische overmacht of ontoerekeningsvatbaarheid. Het hof heeft besloten deskundigen te benoemen om aanvullend onderzoek te verrichten naar de amnesie, het letsel en de geestestoestand van de verdachte. Dit onderzoek is noodzakelijk om de vragen van het hof te beantwoorden en om te bepalen of de verdachte al dan niet toerekeningsvatbaar is voor de ten laste gelegde feiten. De zaak wordt hervat op 29 januari 2019.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002844-17
Uitspraak : 13 november 2018
TEGENSPRAAK

Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-879998-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
thans verblijvende in Huis van Bewaring De Vecht te Nieuwersluis.
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van de primair ten laste gelegde moord, de subsidiair ten laste gelegde doodslag bewezen zal verklaren en verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging (primair op grond van afwezigheid van alle schuld, subsidiair op grond van psychische overmacht en meer subsidiair wegens ontoerekeningsvatbaarheid). Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Beoordeling
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is het hof gebleken dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest en overweegt daartoe als volgt.
A. Ten aanzien van amnesie
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir betoogd dat zij – met verwijzing naar het rapport van de deskundige prof. dr. M. Jelicic d.d. 6 maart 2017 – niet zo zeer enig geheugenverlies van verdachte als zodanig betwist, maar dat zij twijfels heeft bij de duur en de omvang van het door verdachte gestelde geheugenverlies. Deze twijfels komen voort uit de uitlatingen die verdachte heeft gedaan ten overstaan van personen die bij haar in het ziekenhuis op bezoek waren en waarvan de communicatie is opgenomen, in samenhang bezien met de uitlatingen die zij de dag voor het ten laste gelegde heeft gedaan tegen haar moeder, [getuige] . Ook de officier van Justitie heeft bij requisitoir in eerste aanleg hiernaar verwezen. Volgens de advocaat-generaal heeft verdachte bij die gelegenheden uitlatingen gedaan die onverenigbaar zijn met een persoon die geen idee heeft wat er die nacht is gebeurd en waarom dat is gebeurd.
De verdediging heeft met betrekking tot het geheugenverlies van verdachte – eveneens met een verwijzing naar voormeld rapport van Jelicic – betoogd dat er sprake is van een bonafide geheugenverlies.
Prof. dr. M. Jelicic heeft, voor zover hier van belang, in diens rapport van 6 maart 2017 het volgende over het geheugenverlies van verdachte gerapporteerd:
Ad 6. Er zijn twee belangrijke bouwstenen voor het scenario dat gestelde geheugenverlies van mevrouw [verdachte] bonafide is: (1) er is een duidelijke medische oorzaak voor haar amnesie en (2) haar geheugenverlies is in overeenstemming met de wet van Ribot.
In raadkamer is het hof gebleken dat het zich onvoldoende voorgelicht acht met betrekking tot de door verdachte gestelde amnesie. Het hof acht het noodzakelijk dat de deskundige prof. dr. Jelicic een aanvullend rapport opstelt ter (gemotiveerde) beantwoording van de navolgende vragen:
Hoe waarschijnlijk acht u het dat verdachte ruim 2,5 jaar na de medische oorzaak voor haar amnesie (zuurstoftekort) en ruim 1,5 jaar na het terugkrijgen van een gedeelte van haar herinneringen, geen verdere nieuwe herinneringen heeft teruggekregen? Kunt u uw antwoord zo mogelijk toelichten aan de hand van concrete voorbeelden?
Verandert de beantwoording van vraag 1 uw antwoord op vraag 6 in uw rapport van 6 maart 2017 ?
B. Met betrekking tot het letsel dat verdachte zichzelf heeft toegebracht
Het hof heeft kennisgenomen van het rapport “Forensisch geneeskundig onderzoek mw. [verdachte] ” d.d. 1 september 2016, opgesteld door W. Duijst (Forensisch arts KNMG).
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en in het bijzonder het pleidooi van de verdediging, is het hof in raadkamer gebleken dat het zich onvoldoende voorgelicht acht ter zake van het letsel van verdachte. Het hof merkt hierbij op dat het met de verdediging en de advocaat-generaal uitgaat van het scenario dat verdachte zich dit letsel zelf heeft toegebracht. Het hof acht het noodzakelijk dat de deskundige W. Duijst vanuit dat scenario een aanvullend rapport opstelt ter beantwoording van de navolgende vragen:
1. In uw rapport van 1 september 2016 spreekt u over “
hesitation marks” en dat deze als typerend voor zelfbeschadiging worden beschouwd.
a. Kunt u in algemene zin beschrijven wat het begrip “
hesitation marks” inhoudt?
b. Is er in algemene zin iets te zeggen over “
hesitation marks” in relatie tot zelfdoding door middel van een scherp voorwerp in het algemeen en door middel van het steken met een scherp voorwerp in het bijzonder?
c. Wat betekent het indien deze “
hesitation marks” ontbreken bij een (poging tot) zelfdoding, zoals dit bij mevrouw [verdachte] het geval is?
d. Is er in algemene zin iets te zeggen over de frequentie van het ontbreken van “
hesitation marks” bij een (poging tot) zelfdoding door middel van een scherp voorwerp en door middel van steken met een scherp voorwerp in het bijzonder?
2. a. Of, dan wel in hoeverre kunt u de volgende stelling van de raadsman
onderschrijven: “
Gelet op de aard, de ernst en de omvang van de
verwondingen van mevrouw [verdachte] , in combinatie met het ontbreken van
“hesitation marks”, kan het niet anders zijn dan dat mevrouw [verdachte] niets
heeft gevoeld en/of gedacht op het moment dat zij zich dit zelf aandeed. Een
denkend, voelend mens is daartoe niet in staat.
b. Indien naar uw mening mevrouw [verdachte] niets kan hebben gevoeld en/of gedacht op het moment dat zij zichzelf de verwondingen/letsels heeft toegebracht, kunt u dan aangeven welke factor(en) hierbij een rol zou(den) kunnen hebben gespeeld?
C. Met betrekking tot de geestestoestand van verdachte
Het hof heeft kennisgenomen van het triple onderzoek Pro Justitia d.d. 7 maart 2017 onder andere opgesteld door drs. ’t Hoen (GZ-psycholoog) en drs. Van Bakel (psychiater). Tevens heeft het hof kennisgenomen van het rapport van drs. Offermans (psychiater) d.d. 7 juni 2017, alsmede het, als reactie op voornoemd rapport, aanvullend dubbelonderzoek Pro Justitia d.d. 15 augustus 2017, eveneens opgesteld door drs. ’t Hoen en drs. Van Bakel.
Naar aanleiding van voornoemde rapporten zijn de drie bovengenoemde deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep uitgebreid bevraagd over (onder meer) hun bevindingen en conclusies.
Desondanks is het hof in raadkamer gebleken dat het zich onvoldoende voorgelicht acht over de geestestoestand van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. Het hof acht het noodzakelijk dat er een nieuw psychologisch en psychiatrisch onderzoek aangaande de geestvermogens van verdachte zal plaatsvinden, zulks ter beantwoording van de navolgende vragen.
Het hof geeft hierbij de deskundigen de opdracht om:
1. Bij hun onderzoek en de beantwoording van onderstaande vragen expliciet te betrekken de bevindingen over de aard, de ernst en de omvang van de verwondingen/letsels van verdachte, zoals vermeld in het rapport “Forensisch geneeskundig onderzoek mw. [verdachte] ” d.d. 1 september 2016, opgesteld door
W. Duijst (Forensisch arts KNMG). Daarbij dienen zij ervan uit te gaan dat verdachte zich de betreffende verwondingen/letsels zelf heeft toegebracht en wel nadat zij kort daarvoor haar partner had gestoken.
2. Expliciet te onderzoeken of verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan dissociatie en hierbij tevens bij verdachte de daartoe betreffende testen af te nemen.
De door de deskundigen te beantwoorden vragen betreffen de volgende:
A. Vragen inzake dissociatie:
Kunt u omschrijven wat het begrip “(acute) dissociatie” inhoudt?
Kunt u omschrijven wat de oorzaken zijn voor het ontstaan van dissociatie?
In hoeverre heeft een persoon die lijdt aan (acute) dissociatie nog enig inzicht in de draagwijdte van zijn/haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan?
Beïnvloedt dissociatie de gedragskeuzen van een persoon en zo ja op welke wijze?
Mocht u vaststellen dat onderzochte lijdende was aan dissociatie, kunt u dan ook het aanvangsmoment hiervan (bij schatting) aangegeven?
Wilt u reageren op de volgende stelling van de raadsman: “
Gelet op de aard, de ernst en de omvang van de verwondingen van mevrouw [verdachte] , in combinatie met het ontbreken van “hesitation marks”, kan het niet anders zijn dan dat mevrouw [verdachte] niets heeft gevoeld en/of gedacht op het moment dat zij zich dit zelf aandeed. Een denkend, voelend mens is daartoe niet in staat.
B. Vragen inzake de geestestoestand van verdachte:
Is de onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens in de ruimste zin van het woord (inclusief een eventuele eenmalige en/of korter durende verstoorde geestestoestand, in het bijzonder dissociatie) en zo ja, hoe is dit in diagnostische zin te omschrijven?
a. Hoe was dit ten tijde van het zichzelf toebrengen van het letsel?
b. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
c. Is er wel of geen onderscheid te maken in de geestestoestand van onderzochte
op voornoemde twee momenten, waarbij het hof opmerkt dat deze twee
momenten elkaar in een korte tijdsspanne hebben opgevolgd?
d. Is er een moment aan te wijzen dat de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige
ontwikkeling van de geestesvermogens zich voor het eerst heeft aangediend en
zo ja welk moment?
3. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens de gedragskeuzen van onderzochte dan wel haar gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden)?
4. Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:
a. op welke manier dat gebeurde,
b. of onderzochte nog enig inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan had,
c. of dit leidt tot het advies om het ten laste gelegde in een verminderde mate dan wel in het geheel niet toe te rekenen, en
d. indien geadviseerd wordt om in een verminderde mate toe te rekenen, preciseer dit gedragskundig.
5. a. Wat is uw verwachting dat betrokkene, gelet op de hiervoor beschreven stoornis,
zal recidiveren?
b. Welke beschermende functies in de persoonlijkheid of het functioneren dienen
hierbij in ogenschouw te worden genomen?
c. Welke contextuele, situatieve of andere condities dienen hierbij in ogenschouw
te worden genomen?
d. Is er iets te zeggen over eventuele onderlinge beïnvloeding van deze factoren en
condities?
6. a. Welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen
voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken?
b. Binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) zouden deze gerealiseerd kunnen worden?

BESLISSING

Het hof:

Heropent het onderzoek.

Bepaalt dat het onderzoek zal worden
hervatter terechtzitting van
29 januari 2019te
15.00 uur(
aanbrengen bij MK8: verwachte behandelduur 60 minuten), om de klemmende redenen dat de zittingscapaciteit van het hof hervatting van het onderzoek binnen een maand na heden niet toelaat.
Bepaalt dat genoemde zitting een
voortgezette regiezittingbetreft, waarop geen inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden.
Beveelt de
oproepingvan verdachte tegen de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting.
Beveelt de
kennisgevingvan de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting aan de raadsman van verdachte, mr. A.A. Franken.
Beveelt de kennisgeving van de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting aan de nabestaanden van slachtoffer.
Stelt de stukken, voor zover van belang, in handen van de
raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof ten einde:
A. De deskundige prof. dr. Jelicic een aanvullend rapport te laten opstellen ter (gemotiveerde) beantwoording van de navolgende vragen:
Hoe waarschijnlijk acht u het dat verdachte ruim 2,5 jaar na de medische oorzaak voor haar amnesie (zuurstoftekort) en ruim 1,5 jaar na het terugkrijgen van een gedeelte van haar herinneringen, geen verdere nieuwe herinneringen heeft teruggekregen? Kunt u uw antwoord zo mogelijk toelichten aan de hand van concrete voorbeelden?
Verandert de beantwoording van vraag 1 uw antwoord op vraag 6 in uw rapport van 6 maart 2017 ?
De deskundige W. Duijst een aanvullend rapport te laten opstellen ter beantwoording van de navolgende vragen, waarbij de deskundige dient uit te gaan van het scenario dat verdachte zich het letsel zelf heeft toegebracht:
1. In uw rapport van 1 september 2016 spreekt u over “
hesitation marks” en dat deze als typerend voor zelfbeschadiging worden beschouwd.
a. Kunt u in algemene zin beschrijven wat het begrip “
hesitation marks” inhoudt?
b. Is er in algemene zin iets te zeggen over “
hesitation marks” in relatie tot zelfdoding door middel van een scherp voorwerp in het algemeen en door middel van het steken met een scherp voorwerp in het bijzonder?
c. Wat betekent het indien deze “
hesitation marks” ontbreken bij een (poging tot) zelfdoding, zoals dit bij mevrouw [verdachte] het geval is?
d. Is er in algemene zin iets te zeggen over de frequentie van het ontbreken van “
hesitation marks” bij een (poging tot) zelfdoding door middel van een scherp voorwerp en door middel van steken met een scherp voorwerp in het bijzonder?
2. a. Of, dan wel in hoeverre kunt u de volgende stelling van de raadsman
onderschrijven: “
Gelet op de aard, de ernst en de omvang van de
verwondingen van mevrouw [verdachte] , in combinatie met het ontbreken van
“hesitation marks”, kan het niet anders zijn dan dat mevrouw [verdachte] niets
heeft gevoeld en/of gedacht op het moment dat zij zich dit zelf aandeed. Een
denkend, voelend mens is daartoe niet in staat.
b. Indien naar uw mening mevrouw [verdachte] niets kan hebben gevoeld en/of gedacht op het moment dat zij zichzelf de verwondingen/letsels heeft toegebracht, kunt u dan aangeven welke factor(en) hierbij een rol zou(den) kunnen hebben gespeeld?
Een nieuw psychologisch en psychiatrisch onderzoek aangaande de geestvermogens van verdachte zal plaatsvinden, bij voorkeur uit te voeren door respectievelijk drs. B.I. van Toorn (psycholoog) en prof. dr. H.J.C. van Marle (psychiater), zulks ter beantwoording van de navolgende vragen.
Het hof geeft hierbij de deskundigen de opdracht om:
1. Bij hun onderzoek en de beantwoording van onderstaande vragen expliciet te betrekken de bevindingen over de aard, de ernst en de omvang van de verwondingen/letsels van verdachte, zoals vermeld in het rapport “Forensisch geneeskundig onderzoek mw. [verdachte] ” d.d. 1 september 2016, opgesteld door
W. Duijst (Forensisch arts KNMG). Daarbij dienen zij ervan uit te gaan dat verdachte zich de betreffende verwondingen/letsels zelf heeft toegebracht en wel nadat zij kort daarvoor haar partner had gestoken.
2. Expliciet te onderzoeken of verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan dissociatie en hierbij tevens bij verdachte de daartoe betreffende testen af te nemen.
De door de deskundigen te beantwoorden vragen betreffen de volgende:
A. Vragen inzake dissociatie:
Kunt u omschrijven wat het begrip “(acute) dissociatie” inhoudt?
Kunt u omschrijven wat de oorzaken zijn voor het ontstaan van dissociatie?
In hoeverre heeft een persoon die lijdt aan (acute) dissociatie nog enig inzicht in de draagwijdte van zijn/haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan?
Beïnvloedt dissociatie de gedragskeuzen van een persoon en zo ja op welke wijze?
Mocht u vaststellen dat onderzochte lijdende was aan dissociatie, kunt u dan ook het aanvangsmoment hiervan (bij schatting) aangegeven?
Wilt u reageren op de volgende stelling van de raadsman: “
Gelet op de aard, de ernst en de omvang van de verwondingen van mevrouw [verdachte] , in combinatie met het ontbreken van “hesitation marks”, kan het niet anders zijn dan dat mevrouw [verdachte] niets heeft gevoeld en/of gedacht op het moment dat zij zich dit zelf aandeed. Een denkend, voelend mens is daartoe niet in staat.
B. Vragen inzake de geestestoestand van verdachte:
Is de onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens in de ruimste zin van het woord (inclusief een eventuele eenmalige en/of korter durende verstoorde geestestoestand, in het bijzonder dissociatie) en zo ja, hoe is dit in diagnostische zin te omschrijven?
a. Hoe was dit ten tijde van het zichzelf toebrengen van het letsel?
b. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
c. Is er wel of geen onderscheid te maken in de geestestoestand van onderzochte
op voornoemde twee momenten, waarbij het hof opmerkt dat deze twee
momenten elkaar in een korte tijdsspanne hebben opgevolgd?
d. Is er een moment aan te wijzen dat de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige
ontwikkeling van de geestesvermogens zich voor het eerst heeft aangediend en
zo ja welk moment?
3. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens de gedragskeuzen van onderzochte dan wel haar gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden)?
4. Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:
e. op welke manier dat gebeurde,
f. of onderzochte nog enig inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan had,
g. of dit leidt tot het advies om het ten laste gelegde in een verminderde mate dan wel in het geheel niet toe te rekenen, en
h. indien geadviseerd wordt om in een verminderde mate toe te rekenen, preciseer dit gedragskundig.
5. a. Wat is uw verwachting dat betrokkene, gelet op de hiervoor beschreven stoornis,
zal recidiveren?
b. Welke beschermende functies in de persoonlijkheid of het functioneren dienen
hierbij in ogenschouw te worden genomen?
c. Welke contextuele, situatieve of andere condities dienen hierbij in ogenschouw
te worden genomen?
d. Is er iets te zeggen over eventuele onderlinge beïnvloeding van deze factoren en
condities?
6. a. Welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen
voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken?
b. Binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) zouden deze gerealiseerd kunnen worden?
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 13 november 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.