ECLI:NL:GHSHE:2018:4630

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
20-001568-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot moord en veroordeling voor poging tot doodslag na mishandeling met een schop

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van poging tot moord, maar werd wel veroordeeld voor zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 19 januari 2017, waarbij de verdachte het slachtoffer met een schop heeft geslagen. De rechtbank had de verdachte destijds veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte wel degelijk de poging tot doodslag heeft gepleegd, maar niet met voorbedachten rade. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.175,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om deze schadevergoeding te betalen, met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-001568-17
Uitspraak : 12 november 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 mei 2017 in de strafzaak met parketnummer
01-865006-17 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 2017 de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en hem veroordeeld wegens zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest. Daarbij is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.925,00 met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal toewijzen tot een bedrag van
€ 3.175,00, bestaande uit € 175,00 materiële schade en € 3.000,00 immateriële schade, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel
exartikel 36f Wetboek van Strafrecht tot datzelfde bedrag en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering .
De verdediging heeft:
  • bepleit dat de verdachte van de primair ten laste gelegde poging tot moord, dan wel poging tot doodslag en de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling met voorbedachten rade dient te worden vrijgesproken;
  • zich met betrekking tot de bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling, dan wel de meer subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] bepleit dat deze zal worden toegewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank
€ 1.750,00 aan immateriële schadevergoeding en € 175,00 aan materiële schadevergoeding, met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
Primairhij op of omstreeks 19 januari 2017 te Eindhoven, althans in het arrondissement
Oost-Brabant, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een schop, althans een (hard en/of zwaar) voorwerp, (met kracht) meermalen, althans eenmaal, op/tegen het hoofd en/of rug en/of benen en/of armen, althans het lichaam, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiairhij op of omstreeks 19 januari 2017 te Eindhoven, althans in het arrondissement
Oost-Brabant, aan [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten twee, althans een, gebroken arm(en)/pols(en) en/of hoofdletsel en/of rugletsel en/of beenletsel heeft toegebracht door met een schop, althans een (hard en/of zwaar) voorwerp, (met kracht) meermalen, althans eenmaal, op/tegen het hoofd en/of rug en/of benen en/of armen, althans het lichaam, van die [slachtoffer] te slaan;
Meer subsidiairhij op of omstreeks 19 januari 2017 te Eindhoven, althans in het arrondissement
Oost-Brabant, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] met een schop, althans een (hard en/of zwaar) voorwerp, (met kracht) meermalen, althans eenmaal, op/tegen het hoofd en/of rug en/of benen en/of armen, althans het lichaam, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 januari 2017 te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een schop met kracht tegen het hoofd en rug en benen en armen, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De advocaat-generaal heeft subsidiair gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging tot doodslag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de verdachte van de primair impliciet subsidiair ten laste gelegde poging doodslag dient te worden vrijgesproken. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het om het leven brengen van [slachtoffer] Door de handelingen van verdachte is nimmer de aanmerkelijke kans ontstaan dat [slachtoffer] zou komen te overlijden, en ook heeft verdachte deze kans niet bewust aanvaard.
Ter onderbouwing van voornoemd standpunt heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het navolgende aangevoerd:
1. verdachte heeft sinds zijn eerste verhoor bij de politie consequent verklaard dat hij het slachtoffer niet met een schep/spade/sneeuwschep
op het hoofdheeft geslagen en dat hij niet de intentie had om [slachtoffer] te doden, doch dat hij slechts wilde dat die [slachtoffer] op zijn plek bleef zodat hij door de politie kon worden aangehouden. Daartoe heeft hij [slachtoffer] meermalen met een sneeuwschep met kracht op zijn armen en benen geslagen.
De verklaring van verdachte vindt steun in de schriftelijke verklaring van de ex-vrouw van verdachte, [ex-vrouw] [1] en het aangetroffen letsel. De hoofdwond, slechts een snee van 5 centimeter, past voor wat betreft de ernst van het letsel immers niet bij het met kracht slaan met een sneeuwschuiver op het hoofd.
2. De waarnemingen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet betrouwbaar vanwege de afstand waarop zij het incident hebben waargenomen.
3. Op basis van het NFI-rapport kan niet worden vastgesteld op welke wijze en wanneer de verwonding aan het hoofd van het slachtoffer is ontstaan, omdat de gradatie ‘waarschijnlijker’ slechts een beperkte bewijskracht heeft.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een bewezenverklaring van ‘poging tot doodslag’ moet komen vast te staan dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Opzet kan ook worden bewezenverklaard wanneer sprake is van voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier het om het leven brengen van het slachtoffer, is sprake indien verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het navolgende vast.
Verdachte is op 19 januari 2017 [slachtoffer] met de auto gevolgd naar het terrein van de Grote Beek te Eindhoven. Ter plaatse is verdachte uit zijn auto gestapt, heeft hij een schep uit de auto gepakt en is hij met de schep in zijn hand [slachtoffer] het bos in gevolgd en is hem daarna ook naar de parkeerplaats achternagelopen. Verdachte stelt telkens nadrukkelijk dat het een sneeuwschep met licht metalen, aluminium blad, zou betreffen waarvan de opstaande randen waren omgevouwen. De verdachte heeft deze schep echter nimmer getoond aan de politie. Ondanks dat verdachte zich korte tijd na het mishandelen van [slachtoffer] heeft gemeld bij de politie, is de schep ook nooit teruggevonden. Ter zitting kon verdachte geen antwoord geven op de vraag waar de schep is gebleven. Opvallend genoeg verklaarden de ooggetuigen geen van allen over een aluminium sneeuwschep maar spraken zij van een bats of een schep of schop, zijnde aldus van een ander materiaal. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de waarnemingen van de verscheidene getuigen en houdt het er voor dat verdachte toen een schep of schop en niet een licht metalen, aluminium, sneeuwschep, heeft gehanteerd. Blijkens onder meer zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte [slachtoffer] vervolgens meermalen met kracht en bovenhands met de schep geslagen.
Op 19 januari 2017 zijn verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] naar aanleiding van een melding van het Operationeel Centrum Eindhoven naar de Grote Beek aan de Doctor Poletlaan te Eindhoven gereden. Aldaar troffen zij een voor hen onbekend manspersoon zittend op de grond aan voor P6. Zij zagen dat de manspersoon een flinke snee op zijn rechter achterhoofd had en dat er op het asfalt kort bij de manspersoon een plas bloed lag. Verbalisant [verbalisant 1] zag op het legitimatiebewijs dat de onbekende manspersoon, [slachtoffer] betrof. [slachtoffer] gaf aan dat hij last had van zijn beide polsen en onderarmen, rechter bovenbeen, hoofd en rug.
Getuige [getuige 1] heeft vervolgens op 20 januari 2017 bij de politie verklaard dat hij op 19 januari 2017 zag dat vlak bij de parkeerplaats op het GGZE terrein
(het hof begrijpt: het terrein van de Grote Beek te Eindhoven)twee mannen een geschil hadden. Hij zag duidelijk dat een man met zijn rug op de grond lag en dat hij zijn armen voor zijn hoofd had, in een houding waarin je normaal gezien je hoofd probeert te beschermen. Hij zag voorts dat de andere man vlak bij de man die op de grond lag stond en dat deze man in beide handen een zogenoemde bats vast had, die hij boven zijn hoofd hield. Deze man sloeg meerdere keren op de man op de grond in en hij raakte hem daarbij minimaal twee keer op zijn hoofd. Volgens getuige [getuige 1] waren de slagen voornamelijk gericht op het hoofd van het slachtoffer. Na een aantal slagen zag hij vervolgens dat de man wegliep in de richting van de parkeerplaats en in een auto stapte die direct vertrok.
Bij de rechter-commissaris heeft getuige [getuige 1] op 14 maart 2017, aldus ongeveer drie maanden na het incident, grotendeels een gelijkluidende verklaring afgelegd waarbij hij onder meer heeft verklaard dat hij met zekerheid heeft gezien dat de man één keer met de bats op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen.
Uit de verklaring van getuige [getuige 2] zoals afgelegd bij de politie volgt dat hij op 19 januari 2017 op het terrein van de Grote Beek te Eindhoven heeft gezien dat een man opzettelijk en met kracht, met grote uithalen bovenhands, de andere man meerdere malen met een schep op zijn hoofd en zijn gehele lichaam heeft geslagen.
Getuige [getuige 3] heeft daarnaast verklaard dat hij had gezien dat een man behoorlijk uithaalde in de richting van een andere man, die langzamerhand in elkaar naar de grond zakte. Hij zag dat het een schop was met een steel en dat de man de schop met beide handen vast had. Het slachtoffer werd meerdere malen met kracht op zijn gehele lichaam geraakt. Het slachtoffer probeerde zich af te weren en kwam in een zogenoemde foetushouding op de grond terecht.
Voor zover de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep de betrouwbaarheid van de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in het kader van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen in twijfel heeft getrokken in verband met onder meer de afstand waarop deze getuigen stonden, zonder daar overigens een uitdrukkelijk standpunt over in te nemen, volgt het hof de raadsman niet. Het hof ziet op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de gewraakte getuigenverklaringen, voor zover die tot het bewijs zijn gebezigd, te twijfelen. De verklaringen van getuige [getuige 1] zijn voor wat betreft de door verdachte verrichte handelingen zeer gedetailleerd. Bovendien zijn de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] in de kern consistent, ondersteunen die elkaar op detailpunten en vinden zij in voldoende mate steun in de overige bewijsmiddelen. De omstandigheid dat getuige [getuige 1] bij gelegenheid van zijn getuigenverhoor bij de rechter-commissaris terughoudender heeft verklaard met betrekking tot zijn waarnemingen, in het bijzonder het aantal keer dat zou zijn geslagen op het hoofd van het slachtoffer, kan daaraan niet afdoen daar dit te verklaren valt door het tijdsverloop. Daarnaast spreekt dit eerder voor de consistentie van zijn verklaringen. Het hof bezigt de verklaringen van de getuigen dan ook tot het bewijs.
Voornoemde verklaringen die er in de kern op neerkomen dat verdachte met een bats/schop met kracht op het lichaam en ook op en in de richting van het hoofd van het slachtoffer [slachtoffer] heeft geslagen, vinden bovendien steun in het letselrapport d.d. 19 januari 2017, opgesteld door dr. [arts 1] , AIOS heelkunde, en drs. [arts 2] , traumachirurg in samenhang met het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 13 maart 2018, opgemaakt door de beëdigd deskundige B.F.L. Oude Grotebevelsborg, forensisch arts KNMG, alsmede het door haar opgemaakte aanvullende rapport van 16 maart 2018.
Blijkens het letselrapport is er op 19 januari 2017 bij [slachtoffer] onder meer het navolgende letsel geconstateerd:
  • een wond van 5 cm aan de rechterzijde van het achterhoofd;
  • fractuur linker onderarm en prikverwonding van +/- 0,3 cm ter hoogte van de fractuur;
  • fractuur linker pols;
  • fractuur rechter onderarm en oppervlakkige schaafwonden.
Het NFI heeft vervolgens in hoger beroep onderzoek gedaan naar de aard en omvang van het letsel aan het hoofd van het slachtoffer, alsmede de wijze waarop het letsel op het achterhoofd van het slachtoffer mogelijk is ontstaan. B.F.L. Oude Grotebevelsborg, forensisch arts KNMG, heeft in bovengenoemde rapporten het navolgende geconcludeerd:
‘de verwonding rechts aan het hoofd van [slachtoffer] berust op een huidklieving, opgelopen door uitwendig botsend mechanisch geweld op het hoofd, door een langwerpig kantig en/of scherprandig voorwerp, uitsteeksel of een rand. De huidklieving rechts aan het hoofd kan zowel zijn opgeleverd door slaan als door vallen. Echter, aangezien de grond doorgaans vlak is en een spade/schop kantige of scherpe randen heeft, is het aantreffen van de huidklieving aan het hoofd waarschijnlijker onder een hypothese van slaan met een spade/schop, dan onder een hypothese van vallen op de grond.
(…)
Het aantreffen van de verwonding rechts aan het hoofd is, gezien de klieving van de huid, waarschijnlijker onder een hypothese van slaan met de scherpe kant van een schop/spade, dan onder een hypothese van slaan met de platte kant’.
De deskundige heeft de voornoemde hypotheses beoordeeld aan de hand van medische gegevens en het radiologisch materiaal dat was opgevraagd bij de behandelaars in het Catharina ziekenhuis te Eindhoven en het penitentiair ziekenhuis te Scheveningen .
Het hof acht, gelet op de deskundige medische rapportages en de getuigenverklaringen in onderling verband en samenhang bezien buiten redelijke twijfel dat verdachte met kracht met een schop op en in de richting van het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Het hof acht de bewijskracht van de medische rapportages gelet op al het bovenstaande dus voldoende zwaarwegend.
Het hof stelt op grond van bovenstaande vast dat verdachte met kracht met een schop het slachtoffer op het lichaam en op en in de richting het hoofd heeft geslagen. Het slachtoffer heeft hierbij getracht zijn hoofd met zijn armen te beschermen, hetgeen geresulteerd heeft in een aantal (gecompliceerde) armbreuken. Deze afwerende houding van het slachtoffer heeft er naar het oordeel van het hof voor gezorgd dat het letsel aan het hoofd van het slachtoffer beperkt is gebleven tot een huidklieving van 5 centimeter.
Gelet op voorgaande acht het hof de verklaring van verdachte dat hij slechts op de armen en benen van verdachte heeft geslagen dan ook ongeloofwaardig.
Vooropgesteld dient te worden dat in het dossier, en meer in het bijzonder in de door verdachte afgelegde verklaringen, naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de aanname dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft
willenberoven. Dat sprake was van vol opzet op de dood van het slachtoffer kan daarom niet worden bewezen.
Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van zijn, verdachtes, handelen zou komen te overlijden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het met kracht slaan met een schop tegen een zo kwetsbaar en voor levensfuncties essentieel lichaamsdeel als het hoofd, levert reeds, ongeacht of met de platte kant of met een scherpe zijde wordt geslagen, in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer op.
Gezien de gedraging van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze is begaan, is deze gedraging naar het oordeel van het hof naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het veroorzaken van dodelijk letsel, dat geoordeeld moet worden dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens deze aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Het hof acht het opzet in voorwaardelijke zin op de dood van [slachtoffer] en daarmee het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde bewezen. Bijgevolg verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
De vraag dient zich vervolgens aan of verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de voorhanden zijnde bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten bieden om te komen tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde voorbedachte raad wat betreft de doodslag, zodat vrijspraak dient te volgen van de (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot moord.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder dat uit de door verdachte gebruikte bewoordingen in de mededelingen die hij voorafgaand aan het incident aan de politie heeft gedaan enkel kan worden afgeleid dat verdachte voornemens was om [slachtoffer] te mishandelen, dan wel hoogstens zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte heeft daarbij nimmer uitlatingen gedaan waaruit volgt dat hij hem dodelijk letsel zou toebrengen. Al met al is er onvoldoende bewijs dat verdachte het plan had opgevat om het slachtoffer van het leven te beroven of hem zodanig te mishandelen dat daarbij een aanmerkelijke kans op de dood bestond.
Deze conclusie wordt naar het oordeel van het hof niet anders op het moment dat verdachte vervolgens op 19 januari 2017 besluit om een schop te pakken en achter het slachtoffer aan te lopen. Uit het gegeven dat verdachte een schop heeft gepakt kan naar het oordeel van het hof namelijk niet worden afgeleid dat verdachte daarmee het voornemen had om dodelijk letsel toe te brengen.
Dat verdachte bij de uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf namelijk het (zwaar) mishandelen van [slachtoffer] verder is gegaan dan hij kennelijk had voorgenomen en aldus zijn (voorwaardelijk) opzet gericht was op het doden van [slachtoffer] , maakt
nietdat de voorbedachte raad daar ook reeds op zag.
Verdachte is naar het oordeel van het hof in zijn drift of andere emotie verder gegaan dan hij had voorgenomen. Dat mag wel blijken uit het gegeven dat meerdere getuigen hebben gehoord dat hij riep tegen [slachtoffer] dat hij zijn dochter zou hebben verkracht, terwijl op geen enkele wijze is gebleken of zelfs aannemelijk is geworden dat het contact tussen [slachtoffer] en de dochter van verdachte verder is gegaan dan digitaal contact en het achterlaten van bloemen en chocolade.
Het hof spreekt de verdachte om die reden vrij van de voorbedachten rade.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting onder verwijzing naar de Pro Justitia rapporten van de gedragsdeskundigen drs. R.J.A. van Helvoirt en dr. P. Boksan, alsmede de brief naar aanleiding van een voorgeleidingsconsult d.d. 20 januari 2017 opgesteld door M.M.F. van Casteren, GZ-psycholoog, verzocht om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de betreffende Pro Justitia rapporten waarnaar de verdediging verwijst dateren van ruim zes jaar geleden, te weten 26 oktober 2012, respectievelijk 28 september 2012, en zijn opgemaakt met betrekking tot een ander strafbaar feit.
Hoewel GZ-psycholoog van Casteren in de door hem opgestelde brief naar aanleiding van een voorgeleidingsconsult heeft geconcludeerd dat de in deze rapporten eerder bij verdachte vastgestelde borderline trekken nog steeds zichtbaar zijn, kan het hof op grond van de stukken die zich in het dossier bevinden niet vaststellen of verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een ziekelijk stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en of dit de gedragskeuzes c.q. zijn gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedde. Bij dat oordeel heeft het hof in het bijzonder meegewogen dat verdachte na het opstellen van de eerdergenoemde Pro Justitia rapportages een klinische behandeling heeft ondergaan vanwege zijn persoonlijkheidsproblematiek die, zowel volgens de verdachte als volgens een afloopbericht van de reclassering (van 27 juli 2015), een gunstige uitwerking heeft gehad en dat de verdachte in de onderhavige strafzaak te kennen heeft gegeven niet te willen meewerken aan een nieuw onderzoek naar zijn geestvermogens.
Nu er voorts geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, acht het hof de verdachte volledig toerekeningsvatbaar. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Nadat verdachte op eigen gelegenheid had vastgesteld dat [slachtoffer] zich in contacten met zijn toen 14-jarige dochter had voorgedaan als de 17-jarige Jessie Steps en hij degene was geweest die een bos bloemen en een doos bonbons in de tuin van zijn ex-vrouw had achtergelaten, heeft hij alles in werking gesteld om de verblijfplaats van deze [slachtoffer] te achterhalen. Er was wellicht sprake van grooming. Hoewel de toenaderingspogingen van [slachtoffer] beperkt zijn gebleven, heeft verdachte een ware jacht ontketend. Zo heeft verdachte binnen twee dagen onder meer een beloning uitgeloofd, is hij later op Facebook op zoek gegaan naar die [slachtoffer] , heeft hij kentekengegevens weten te achterhalen en heeft hij het adres van die [slachtoffer] opgezocht. Voorts is hij in contact getreden met de zus en een nicht van [slachtoffer] en heeft hij zelfs een nacht gepost bij het woonadres van het slachtoffer. Verdachte was klaarblijkelijk tot het uiterste gedreven om [slachtoffer] te traceren.
Verdachte heeft gedurende die zoektocht weliswaar contacten onderhouden met de politie en heeft hen geïnformeerd over zijn zoektocht. Ondertussen had verdachte notabene het plan opgevat om [slachtoffer] wat aan te doen als hij hem eerder dan de politie zou treffen, zo deelde hij vreemd genoeg de politie enkele malen mede. Het hof begrijpt dat verdachte zich zorgen zou maken over zijn dochter omdat het contact met [slachtoffer] beperkt was gebleven, maar dit handelen van verdachte kan daar niet uit worden verklaard.
Hij zou niet stoppen met zoeken, zei hij tegen de politie. Op 19 januari 2017 heeft hij zelfs een hele nacht gepost voor de woning van [slachtoffer] en toen deze zijn huis verliet is verdachte hem gevolgd naar het terrein van de Grote Beek te Eindhoven. Hij heeft hem aldaar meerdere malen met kracht met een schep tegen het hoofd, armen en benen geslagen. Vervolgens heeft hij [slachtoffer] hevig gewond achtergelaten en is hij weggereden.
Ten gevolge van het slaan van verdachte heeft het slachtoffer onder meer een hoofdwond en (gecompliceerde) breuken aan zijn armen opgelopen, waarvoor hij gedurende vijf maanden medisch is behandeld. Met dat handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast is het algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke gewelddadige delicten nog lange tijd onder de lichamelijke en/of psychische gevolgen daarvan kunnen lijden. Dit blijkt ook uit hetgeen namens het slachtoffer [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.
Het incident vond bovendien plaats op een voor publiek toegankelijke plaats en in het bijzijn van anderen, hetgeen ook in de samenleving tot gevoelens van angst en onveiligheid kan leiden.
Het hof rekent het de verdachte in hoge mate aan dat hij door de komst van de politie niet af te wachten en deze niet zijn locatie door te geven, maar zelf te handelen, eigenrichting heeft willen plegen, hetgeen binnen de Nederlandse samenleving en rechtsorde volstrekt onacceptabel is. Het heeft er eerder van weg dat verdachte zijn eigen woede en frustraties heeft botgevierd op [slachtoffer] en hij heeft hem daarbij zeer ernstig mishandeld. Het slachtoffer en daarmee ook verdachte mag van geluk spreken dat hij het heeft overleefd.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts ten nadele van verdachte meegewogen dat hij, blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 augustus 2018, reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten als thans bewezen verklaard. Het valt het hof daarbij op dat de sinds 1996 door verdachte gepleegde geweldsmisdrijven in ernst oplopen van mishandeling tot poging tot doodslag, doch dat deze veroordelingen hem er kennelijk niet van weerhouden om zich wederom schuldig te maken aan een ernstig geweldsdelict.
Alles afwegende kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof zal echter een lagere straf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat het hof komt tot een mindere bewezenverklaring dan de advocaat-generaal en de verdachte vrijspreekt van poging tot moord. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 6 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15.175,00, bestaande uit € 175,00 materiële schadevergoeding en € 15.000,00 immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.925,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep - binnen de grenzen van haar eerste vordering - opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht de gevorderde materiële kosten van € 175,00 toewijsbaar. Daarnaast is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen tevens immateriële schade heeft geleden. Het hof zal naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid het verzoek om immateriële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van
€ 3.000,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 3.175,00 toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten en de wettelijke rente als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.175,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde (poging doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.175,00 (drieduizend honderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 175,00 (honderdvijfenzeventig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.175,00 (drieduizend honderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 175,00 (honderdvijfenzeventig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
41 (eenenveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 januari 2017.
Aldus gewezen door:
mr. K. van der Meijde, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. van Stralen, griffier,
en op 12 november 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. K. van der Meijde en mr. M.J. Grapperhaus zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een door de raadsman ter terechtzitting van 29 oktober 2018 overgelegde e-mail van [ex-vrouw] .