ECLI:NL:GHSHE:2018:4574

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
200.242.604_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [de minderjarige], die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en uithuisgeplaatst is. De moeder heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 mei 2018 aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van haar kind is goedgekeurd. De moeder verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad voor de Kinderbescherming af te wijzen, of in ieder geval om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor een kortere periode, zodat er ruimte is voor hulpverlening in de thuissituatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 oktober 2018 is de moeder niet verschenen, maar haar advocaat heeft de argumenten van de moeder toegelicht. De GI heeft aangegeven dat de minderjarige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen vertoont, die zijn ontwikkeling belemmeren. De GI heeft ook melding gemaakt van incidenten waarbij de minderjarige agressief gedrag vertoonde en dat er behoefte is aan intensieve begeleiding.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de noodzaak van de uithuisplaatsing voldoende is aangetoond en de ernst van de situatie geen verkorting van de uithuisplaatsing rechtvaardigt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 november 2018
Zaaknummer : 200.242.604/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/343905 /JE RK 18-686
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland,
locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Intervence, gevestigde te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 7 mei 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juli 2018, heeft de moeder het hof primair verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad af te wijzen, subsidiair het verzoek van de raad toe te wijzen en de machtiging uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van zes maanden om gedurende die periode onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor thuisplaatsing met inzet van hulpverlening binnen het gezin, althans een voorziening te treffen die het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift van de zijde van de raad ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de moeder, mr. Brinkman;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Als gevolg van problemen met het openbaar vervoer is de moeder, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van GI d.d. 27 september 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 oktober 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en [de vader] , hierna te noemen: de vader, is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank
[de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 7 mei 2018 en tot 7 mei 2019. Tevens heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, met ingang van 7 mei 2018 en tot 7 mei 2019.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing, voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing
,niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - aan dat zij een kans dient te krijgen om middels hulpverlening te bewijzen dat er wel degelijk opvoeding en verzorging in de thuissituatie kan plaatsvinden. Een uithuisplaatsing is volgens de moeder een stap te ver en er dient eerst met inzet van hulpverlening in de thuissituatie te worden gewerkt aan verbetering.
Er is al hulpverlening van “10” voor Toekomst. Bovendien wordt [de minderjarige] niet alleen bij de moeder weggehaald maar ook bij zijn broertje [broertje] en zijn zus [zus] .
De moeder en haar partner hebben duidelijke afspraken gemaakt en de communicatie verloopt goed, op dit punt is er derhalve geen sprake van een ontwikkelingsbedreiging.
3.5.1.
Ter zitting van het hof is door de advocaat van de moeder benadrukt dat de moeder [de minderjarige] , iedere keer dat hij is weggelopen van de groep waar hij is geplaatst, heeft teruggebracht. De moeder betreurt het verder dat er een minimale omgangsregeling is tussen haar en [de minderjarige] en de door haar ingeschakelde hulp van het Leger des Heils (“10”voor Toekomst) niet serieus wordt genomen.
3.6.
De raad heeft ter zitting het inleidend verzoek gehandhaafd.
3.7.
De GI verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.7.1.
Ter zitting van het hof heeft de GI toegelicht dat [de minderjarige] sinds mei 2018 op de behandelgroep De Mare (Juvent) verblijft. [de minderjarige] heeft elke twee maanden een bezoekmoment met de moeder, dat wordt begeleid door “10” voor Toekomst. Er loopt op dit moment een diagnostisch onderzoek van [de minderjarige] en daarover komt medio november 2018 meer duidelijkheid.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. In aanvulling op hetgeen de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, overweegt het hof nog het volgende.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat uit hetgeen door de GI in hoger beroep is gesteld voldoende naar voren komt dat een uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is, zowel ten tijde van de bestreden beschikking van de rechtbank als in de onderhavige procedure.
Uit de (niet weersproken) informatie van de GI volgt dat er bij [de minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat jeugdhulp noodzakelijk is.
Door De Mare is - vanwege het meerdere keren weglopen van de groep en agressie van [de minderjarige] naar groepsgenoten en begeleiding - voor [de minderjarige] specifiek één op één begeleiding ingezet. Bovendien is er eind augustus 2018 door De Mare aangegeven dat er meer bescherming nodig is dan zij kunnen bieden. [de minderjarige] heeft tijdens een incident de groepsleiding bedreigd met een mes. Ook is gebleken dat [de minderjarige] andere kinderen heeft geslagen en bekrast.
Daarbij komt dat er vanuit de GI is duidelijk gemaakt dat het diagnostisch onderzoek naar de oorzaak van de gedragsproblemen van [de minderjarige] in volle gang is en er wordt onderzocht of medicatie mogelijk is.
Op grond van het voorgaande wijst het hof het primaire verzoek van de moeder af.
3.8.4.
Nu de noodzaak van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voldoende is gebleken en de ernst van de situatie een bekorting van de uitgesproken duur niet rechtvaardigt wijst het hof het subsidiaire verzoek van de moeder eveneens af.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 7 mei 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en P.M.M. Mostermans en is op 1 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.