ECLI:NL:GHSHE:2018:4535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
200.234.202_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvermoeden en rechtsgeldigheid van een huwelijk in Rwanda

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een huwelijk dat zou zijn gesloten tussen de vader van de geïntimeerde en de appellante op 10 juli 2014 in Rwanda. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat er geen rechtsgeldig huwelijk tot stand was gekomen, omdat niet aan de vereisten van de Rwandese wet was voldaan. De appellante heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, met als argument dat de huwelijksakte door de vader was ondertekend en dat er een huwelijk op papier was gesloten. Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er aan verschillende formele vereisten voor de huwelijksvoltrekking niet was voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijksaankondiging niet tijdig had plaatsgevonden, dat er geen vertegenwoordiger van de familie van de man aanwezig was bij de huwelijksvoltrekking, en dat de appellante niet had aangetoond dat de benodigde documenten, zoals geboorteaktes en een bewijs van weduwnaarschap, waren overgelegd. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.234.202/01
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Canada,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Teerink te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 februari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 november 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de zoon als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/326757/ HA ZA 17-92)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
De heer [vader van geintimeerde] (de vader van [geïntimeerde] ), hierna ook te noemen ‘de man’ of ‘de vader’, is geboren op [geboortedatum] 1926. Hij was gehuwd met [de overleden echtgenote van de man] . Zij is overleden op 11 april 2003. [geïntimeerde] was hun enig kind.
3.1.2.
Op 18 juli 2013 is door notaris [notaris] te [standplaats] een akte verleden, houdende een samenlevingsovereenkomst tussen de man en mevrouw [samenlevingspartner van de man] (hierna te noemen: [samenlevingspartner van de man] ), geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Ghana). [samenlevingspartner van de man] verbleef afwisselend in Ghana, waar ook haar kinderen woonden, en in Nederland. De man verbleef in 2013 ook enkele weken in Ghana.
3.1.3.
Op 28 maart 2014 heeft de man bij notariskantoor [notariskantoor 1] te [standplaats] een testament gemaakt, inhoudend dat zijn zoon enig erfgenaam zou zijn, onder de last van enige legaten, waaronder ten behoeve van [samenlevingspartner van de man] .
3.1.4.
Op 11 juni 2014 vertrok [samenlevingspartner van de man] voor ongeveer twee maanden naar Ghana. De man had een ticket om op 17 juli 2014 eveneens naar Ghana te vliegen en om op 8 augustus 2014 terug te keren naar Nederland. [samenlevingspartner van de man] zou bij haar terugkeer in september 2014 haar kinderen meenemen.
3.1.5.
Op 6 juli 2014 mailde de man aan [samenlevingspartner van de man] :
“Nu 9 september nadert ga ik er toch tegen opzien, zo’n druk gezin te krijgen. (…) nu het dichterbij komt gaat het mij veel te zwaar lijken (…)
Maar 17 julie kom ik naar jou en de kinderen dan kunnen we er over praten en elkaar in de ogen kijken. Ik hoop dat je mij kan begrijpen, Ik verlang er erg naar bij jou jullie te zijn veel liefs van je [roepnaam van de man] (…)”
[samenlevingspartner van de man] antwoordde diezelfde dag:
“Schat, ik begrijp jouw volkomen. Kom now maar dan praten we Maar uit (…)”
Op 7 juli 2014 mailde de man om 06.19 uur:
“(…) ik ben erg blij dat je niet boos ben, maar jou kan ik niet missen, we gaan er rustig over praten.(…)”
en om 16.18 uur:
“(…) hierbij stuur ik je voorlopig de laatste mail daar ik zoal ik al zij enkele dagen naar een oude vriend ga die niet best meer is (…) dan heb ik ook weer een goede daad verricht.
Morgen nog negen dagen ik hoop dat we enkele hele fijne weken hebben ik verlang er erg naar, nou lieve schat als ik terug ben hoor je het direct (…) je [roepnaam van de man] .”
3.1.6.
Op 12 juli 2014 belde [samenlevingspartner van de man] naar [geïntimeerde] met de mededeling dat zij geen contact met de man kon krijgen. [geïntimeerde] belde naar de vriend die de vader zou bezoeken en vernam dat vader daar niet was noch geweest was. Hij deed aangifte van vermissing.
Op 14 juli 2014 bleek de man weer thuis te zijn. Bij hem was [appellante] aanwezig, tot op dat moment onbekend voor [geïntimeerde] . De man vertelde [geïntimeerde] dat hij met haar een weekje naar Rwanda was geweest, waar hij mooie natuur had gezien.
3.1.7.
Op 23 juli 2014 heeft [geïntimeerde] op verzoek van de man aan [samenlevingspartner van de man] een
e-mail gezonden, waarin de relatie tussen haar en de man werd beëindigd.
3.1.8.
Op 7 oktober 2014 wijzigde de man zijn testament aldus - kort samengevat - dat hij zijn zoon tot enig erfgenaam en tot executeur benoemde. De akte werd verleden door een notaris van kantoor [notariskantoor 1] te [standplaats] . De man was in de akte vermeld als ongehuwd.
3.1.9.
Van 26 november 2014 tot 1 december 2014 was de man opgenomen in het ziekenhuis.
3.1.10.
Bij brief van 15 december 2014 bevestigde notariskantoor [notariskantoor 2] te [standplaats] aan de man een afspraak voor een gesprek over zijn nalatenschap op 18 december 2014. Die bespreking heeft niet plaatsgevonden.
3.1.11.
De man werd opnieuw opgenomen in het ziekenhuis. Hij overleed daar op 21 januari 2015. Na het overlijden van zijn vader vond [geïntimeerde] in het huis van zijn vader een ongedateerd getypt briefje met de tekst:
“ [vader van geintimeerde] (adres, geboortedatum)
Zoon [geïntimeerde] (diens adres)
Twee kleinzoons
[appellante] (adres, geboortedatum)
Twee dochters en een zoon
Kennen elkaar al drie jaar en wonen al een jaar samen. [initinialen van appellante] . Wil mij tot mijn dood thuis verzorgen. Dat ik dus niet naar een bejaarden huis ga.
Wij denken ook aan trouwen ivb. De belasting.
Ik denk na mijn overlijden de nalaten schap als volgt te verdelen,
50 % naar [initinialen van appellante] . 40 % naar mijn zoon 10 % naar de kerk – Protestantse Wijkgemeente [vestigingsnaam] (adres)”
Voorts was er een handgeschreven briefje van vader waarin stond:
“(…) AOW Hoeveel/Pensioen? Huwelijkse voorwaarden i.v.b. schuld (…)”
3.1.12.
De uitvaart van de man is door [geïntimeerde] geregeld.
3.1.13.
[geïntimeerde] heeft [appellante] verzocht de auto van vader, die zij in bezit had, af te geven. Daarop heeft zij hem een codicil gestuurd, gedateerd 2 december 2014, waarin de man heeft verklaard de auto aan haar te schenken. [geïntimeerde] heeft vervolgens eraan meegewerkt dat de auto op 20 maart 2015 ten name van [appellante] werd gesteld.
3.1.14.
Bij brief van haar advocaat van 20 december 2016 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij op 10 juli 2014 zonder het vooraf maken van huwelijkse voorwaarden met zijn vader was gehuwd, zij daarom in ieder geval de helft van de huwelijksgemeenschap toekwam en dat zij informatie wenste te verkrijgen over de boedel.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] in conventie, samengevat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de man samen met haar op 15 januari 2015 (van rechtswege) deelgenoot is geworden in de ontbonden huwelijksgemeenschap waarin zij met hem was gehuwd;
[geïntimeerde] te bevelen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan haar:
1. specifieke informatie te verstrekken, voorzien van verifieerbare bescheiden, over de ontbonden huwelijksgemeenschap;
2. rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beheer/ bewind over de nalatenschap;
3. de “wijze van verdeling vast te stellen” van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, met vaststelling van het bedrag van overbedeling en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling daarvan;
4. veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen weersproken. In conventie heeft hij
primairgesteld dat [appellante] in haar vorderingen niet ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat voor recht moet worden verklaard dat geen huwelijk tot stand is gekomen,
subsidiairdat het huwelijk nietig moet worden verklaard,
meer subsidiairdat erkenning aan het huwelijk moet worden onthouden en
uiterst subsidiairhoe de verdeling zou moeten plaatsvinden.
In
voorwaardelijke reconventie(de rechtbank heeft begrepen: voor het geval zijn verweer in conventie niet slaagt) vordert hij samengevat, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:het op 10 juli 2014 gesloten huwelijk tussen zijn vader en [appellante] nietig te verklaren;
subsidiair:erkenning aan het op 10 juli 2014 gesloten huwelijk tussen zijn vader en [appellante] te onthouden;
meer subsidiair:de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen aldus dat de bezittingen en schulden van de vader worden toegedeeld aan [geïntimeerde] en dat de bezittingen en schulden van [appellante] worden toegedeeld aan haar, waardoor tussen partijen over en weer geen verplichtingen meer bestaan;
alsmede, in conventie en reconventie, veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.3.
[appellante] heeft de vorderingen in reconventie weersproken.
3.3.
De rechtbank heeft (samengevat) geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat tussen [appellante] en de man op 10 juli 2014 te [plaats] , Rwanda, een rechtsgeldig huwelijk naar Rwandees recht is gesloten. Dientengevolge heeft de rechtbank het huwelijk niet erkend. De vorderingen in conventie zijn afgewezen en beoordeling van de vorderingen in voorwaardelijke reconventie is daarom achterwege gebleven. [appellante] is in de proceskosten (te vermeerderen met de wettelijke rente) veroordeeld.
3.4.1.
[appellante] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, tot:
toewijzing van haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen;
niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in zijn reconventionele vorderingen dan wel hem deze te ontzeggen;
veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Zij heeft hiertoe drie grieven aangevoerd.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven weersproken. Hij heeft geconcludeerd tot:
afwijzing van de vorderingen van [appellante] , althans bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden;
veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten als zij deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest heeft voldaan.
3.4.4.
De grieven hebben betrekking op:
het bewijsvermoeden van art. 10:31 lid 4 BW (grief 1);
de rechtsgeldigheid van het huwelijk (grief 2).
De derde grief betreft een zogenaamde veeggrief die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.5.
In dit geschil gaat het om de vraag of tussen de vader van [geïntimeerde] en [appellante] een (rechtsgeldig) huwelijk tot stand is gekomen en of daartoe gebruik kan worden gemaakt van het rechtsvermoeden zoals dat is neergelegd in art. 10:31 lid 4 BW. Slechts voor zover sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, kan aan de beoordeling van de vorderingen in conventie zoals geformuleerd in eerste aanleg, worden toegekomen.
Het hof komt thans toe aan beoordeling van de grieven.
Bewijsvermoeden art. 10:31 lid 4 BW (grief 1)
3.6.1.
[appellante]betoogt met haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er zodanige twijfel is gerezen over de rechtsgeldigheid van de (overgelegde) akten, dat het bewijsvermoeden van art. 10:31 lid 4 BW niet opgaat. Ter onderbouwing van deze grief voert zij het volgende aan.
Zij heeft twee huwelijksakten overgelegd. De akte, die is gestempeld op 31 mei 2017, is een fotokopie van de originele akte. Dit blijkt uit het stempel en de legalisatie. Deze akte is afkomstig van de Rwandese autoriteiten.
De akte die is gestempeld op 5 april 2016, is een handgeschreven kopie (naar het hof begrijpt: van de originele huwelijksakte). Het overschrijven van een originele huwelijksakte geeft risico’s voor het ontstaan van verschrijvingen en/of omissies. Dergelijke verschrijvingen en/of omissies maken de oorspronkelijke akte niet ongeldig. Het handgeschreven kopie-uittreksel moet buiten beschouwing worden gelaten.
3.6.2.
[geïntimeerde]stelt dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat sprake is van gerede twijfel over de rechtsgeldigheid van de akten. Daarom gaat het bewijsvermoeden van art. 10:31 lid 4 BW niet op. De twee akten verschillen op diverse punten van elkaar en roepen vragen op over hetgeen zij zouden moeten aantonen. Die verschillen betreffen geen verschrijvingen en/of omissies.
[appellante] miskent dat zij zich bijna twee jaren na het overlijden van de vader heeft gepresenteerd als zijn echtgenote en daarbij een beroep heeft gedaan op de twee akten die wezenlijke verschillen vertonen, onvolledig zijn en onjuistheden bevatten.
Legalisatie zegt niets over de inhoudelijke juistheid van een akte. De bij de legalisatie betrokken personen, waren niet aanwezig bij de beweerdelijke huwelijksvoltrekking en kunnen daarom niet bepalen in hoeverre een huwelijks rechtsgeldig is.
3.6.3.
Bij de beoordeling van de grief stelt het
hofhet volgende voorop. Artikel 10:31 BW is in deze zaak van toepassing nu het gaat om een (beweerdelijke) huwelijksvoltrekking die in het buitenland zou hebben plaats gevonden. Dit artikel bepaalt (voor zover relevant):
“1. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.
2. (…)
3. (…)
4. Een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.”
3.6.3.1. Beoordeeld dient derhalve te worden of het (beweerdelijke) huwelijk tussen [appellante] en de vader naar het recht van de staat Rwanda rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden.
[appellante] betoogt dat het (beweerdelijke) huwelijk vanaf de huwelijksdatum rechtsgeldig is. Ten bewijze daarvan heeft zij twee huwelijksakten overgelegd. Het hof begrijpt dat zij daarmee heeft beoogd een huwelijksverklaring af te geven zoals bedoeld in lid 4 van art. 10:31 BW.
Uit dit lid volgt expliciet dat indien een huwelijksverklaring voorligt die is afgegeven door een bevoegde autoriteit, het huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn. Dit impliceert volgens de parlementaire geschiedenis (MvT Kamerstukken II 1987/88, 20507, 3, p. 8) dat in dat geval het huwelijk rechtsgeldig is, behoudens tegenbewijs.
Tegenbewijs, te leveren door [geïntimeerde] , houdt in dat hij het bewijsvermoeden van art. 10:31 lid 4 BW ontzenuwt. Bewijs van het tegendeel is daarbij niet vereist.
3.6.3.2. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] het bewijsvermoeden heeft ontzenuwd en dat derhalve het beweerdelijke huwelijk níet wordt vermoed rechtsgeldig te zijn. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De twee door [appellante] overgelegde akten – die beide over dezelfde rechtsfeiten zouden moeten verklaren – bevatten op essentiële punten tegenstrijdigheden. Het hof verwijst daarvoor naar de door de rechtbank vastgestelde tegenstrijdigheden (rov. 3.8 en 3.9) die ook door het hof zijn vastgesteld.
Over die tegenstrijdigheden is door [appellante] in hoger beroep gesteld dat sprake is van verschrijvingen en/of omissies. Nu het echter gaat om essentiële verschillen tussen de akten (waaronder de naam van de ambtenaar voor wie de man en [appellante] zijn verschenen [ [partij 1] versus [partij 2] ], het wel respectievelijk niet vermelden van het beroep van [appellante] en het niet respectievelijk wel vermelden van de publicatie van het voorgenomen huwelijk), die niet kunnen worden gekwalificeerd als verschrijvingen en/of omissies, kan dat verweer niet slagen. De enig mogelijke omissie of verschrijving, de leeftijd van de man in de akte gestempeld op 31 mei 2017 (78 jaar terwijl hij 88 jaar was) kan niet leiden tot een ander oordeel.
Ook de stelling van [appellante] dat de handgeschreven kopie (gestempeld 5 april 2016) buiten beschouwing moet worden gelaten (“Dus vergeet het handgeschreven kopie-uittreksel, het gaat uitsluitend om de originele akte, waarvan een fotokopie werd gemaakt en die vervolgens werd gelegaliseerd”) en enkel recht moet worden gedaan op de akte die is gestempeld op 31 mei 2017, kan geen doel treffen. Het hof kan immers niet uitgaan van de rechtsgeldigheid van die akte, nu deze op wezenlijke punten afwijkt van de kopie-akte en derhalve de vraag rijst van welke rechtsfeiten het hof uit moet gaan. Overigens blijkt ook niet dat sprake is van een handgeschreven kopie van de originele akte dan wel van een mogelijk nog andere bestaande akte.
Het voorgaande klemt temeer nu de rechtszekerheid, het belang van de juistheid van de openbare registers alsmede de openbare orde in grote mate gebaat is bij de vaststelling van juiste rechtsfeiten.
Ten slotte is het hof met de rechtbank van oordeel dat legalisatie van de akte niet betekent dat de akte inhoudelijk juist is zodat ook het beroep van [appellante] op de legalisatie geen doel kan treffen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat grief 1 faalt.
De rechtsgeldigheid van het huwelijk (grief 2)
3.7.1.
Het hof komt thans toe – derhalve zonder toepassing van het rechtsvermoeden van art. 10:31 lid 4 BW – aan de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk dat in Nederland moet worden erkend.
De rechtbank oordeelde dat hiervan geen sprake was en overwoog daartoe als volgt:
“3.12 De rechtbank zal thans beoordelen of sprake is van een rechtsgeldig in Rwanda gesloten huwelijk dat in Nederland dient te worden erkend krachtens artikel 10:31 lid 1 BW.
De rechtbank constateert het volgende:
- Volgens de Rwandese personen- en familiewet zoals deze gold op 10 juli 2014 dient het huwelijk gedurende tenminste 20 dagen tevoren openbaar gemaakt worden zowel in de plaats waar het gesloten zal worden als in de toekomstige woonplaats van de echtgenoten (art. 177 jo. 178). Indien het huwelijk niet binnen vier maanden na de aankondiging is voltrokken, dan moet opnieuw openbaarmaking plaatsvinden (art. 179).
De visumstempels in het paspoort van [appellante] geven aan dat zij niet eerder dan op 10 maart 2014 een entreevisum heeft gekregen, dat geldig was tot 10 juni 2014. Als de aankondiging op 7 maart 2014 zou hebben plaatsgevonden, zoals zij stelt, zou de termijn van vier maanden die artikel 179 stelt zijn overschreden en had opnieuw publicatie moeten plaatsvinden. Nu ook niet is gebleken dat de aankondiging van het huwelijk heeft plaatsgevonden in [woonplaats] , de woonplaats van zowel [appellante] als [vader van geintimeerde] , is op al deze punten niet aan de vormvereisten van de Rwandese wet voldaan.
- Het civiele huwelijk is een vrijwillige verbinding tussen een man en een vrouw volgens de bepalingen van het Rwandese recht en wordt in het openbaar gesloten door een ambtenaar van de burgerlijke stand van de woon- of verblijfplaats van de toekomstige echtgenoten (art. 170). Dat zijn vader zijn handtekening heeft geplaatst onder de akte van 2014 en dat de ambtenaar bevoegd was, is door [geïntimeerde] niet betwist.
- Ieder van de toekomstige echtgenoten moet een uittreksel uit zijn/haar geboorteakte overleggen, evenals een bewijs dat men niet gehuwd dan wel weduwe of weduwnaar is (art. 180). Nu de leeftijden van zowel de man als de vrouw in de beide huwelijksaktes foutief zijn weergegeven, is het de vraag of de (juiste) geboorteaktes voorhanden waren. Voorts is volgens de huwelijksakte van 2014 een verklaring van weduweschap overgelegd, kennelijk betrekking hebbend op [appellante] en niet op de man, die immers weduwnaar was. Ook in dit opzicht is niet komen vast te staan dat volledig aan de eisen van de Rwandese wet is voldaan.
- De toekomstige echtgenoten dienen persoonlijk voor de ambtenaar te verschijnen, begeleid door een vertegenwoordiger van ieders familie (art. 184) en twee getuigen. De in de beide aktes genoemde aanwezigen waren - anders dan de aktes aangeven - enkel afkomstig van de zijde van [appellante] , zoals zij ter zitting van 21 juni 2017 heeft bevestigd. Van de zijde van de man was derhalve geen vertegenwoordiger van zijn familie aanwezig.
- De ambtenaar controleert de toekomstige echtgenoten op de stukken betreffende hun burgerlijke stand en licht hen in over hun wederzijdse rechten en plichten (art. 184). Onduidelijk is in welke taal dit is gebeurd.
- Volgens artikel 185 wordt bij de huwelijkssluiting aan iedere echtgenoot een trouwboekje overhandigd. Over een trouwboekje is door [appellante] niets gesteld.
3.13
Gelet op het vorenstaande is aan een aantal vormvereisten van de Rwandese personen- en familiewet niet voldaan.
3.14
Daarnaast acht de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden, welke als niet dan wel onvoldoende bestreden zijn komen vast te staan, van belang:
a. [vader van geintimeerde] is in maart 2014 niet naar Rwanda gereisd om een huwelijk met [appellante] voor te bereiden of aan te kondigen. Op 28 maart 2014 legde hij juist bij testament vast dat mevrouw [samenlevingspartner van de man] , met wie hij een relatie had, in geval van zijn overlijden een legaat zou krijgen.
b. Blijkens de emails van de man aan [samenlevingspartner van de man] was hij tot en met 7 juli 2014 vast van plan mevrouw [samenlevingspartner van de man] op 17 juli 2014 in Ghana te gaan bezoeken. De tickets waren op 5 juni 2014 door de man gekocht.
c. De man vertelde aan zijn zoon niet van plots gewijzigde plannen, maar leek van 8 tot 14 juli 2014 van de aardbodem verdwenen. Wanneer - en door wie - tickets zouden zijn gekocht voor een reis naar Rwanda is niet komen vast te staan.
d. De man sprak geen Frans en nauwelijks Engels, zodat onduidelijk is of hij heeft verstaan of begrepen wat er op 10 juli 2014 te [plaats] gebeurde. De vrouw stelt dat zij Nederlands sprak met de man, maar ter zitting van 21 juni 2017 is gebleken dat zij nog steeds een tolk Nederlands nodig heeft.
e. Waarom de huwelijksakte en/of het trouwboekje in Rwanda zou zijn achtergelaten, is onduidelijk gebleven.
f. Noch bij de terugkeer in Nederland noch daarna heeft de man of [appellante] ooit gerept over het bestaan van een huwelijk. De man gaf bij het wijzigen van zijn testament van 7 oktober 2014 - in welk testament hij [appellante] niet bedacht - op, dat hij ongehuwd was en blijkens zijn later gevonden notities
dachthij erover om een huwelijk met [appellante] aan te gaan, omdat zij hem tot zijn dood thuis wilde verzorgen alsmede in verband met de belasting.
g. De man en [appellante] zijn nooit gaan samenwonen, anders dan de Rwandese wet voorschrijft (art. 210). Daarmee is ook aan een der materiële vereisten van de Rwandese personen- en familiewet niet voldaan.
3.15
Al het voorgaande in aanmerking nemend komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat tussen [appellante] en [vader van geintimeerde] op 10 juli 2014 te [plaats] , Rwanda, een rechtsgeldig huwelijk naar Rwandees recht is gesloten. De rechtbank zal dat huwelijk derhalve niet erkennen.”
3.7.2.
[appellante]betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk in Rwanda. Ter onderbouwing van haar grief, voert zij het volgende aan.
Nu de vader zijn handtekening heeft geplaatst op de huwelijksakte is “Op papier (is) een huwelijk gesloten”. Bovendien is de rechtbank te ver gegaan bij de beoordeling of een huwelijk erkend dient te worden. [appellante] wijst daarbij op de overwegingen van de rechtbank over de publicatie van het voorgenomen huwelijk, de geboorteakten, de getuigen bij de (beweerdelijke) huwelijksvoltrekking, de taal waarin de (beweerdelijk) toekomstige echtgenoten zijn ingelicht en het huwelijksboekje.
Ten slotte is niet komen vast te staan dat de man niet wist dat hij een huwelijk zou sluiten.
[appellante] biedt getuigenbewijs aan van haar stelling dan de man naar Rwanda is gereisd om een huwelijk voor te bereiden of aan te kondigen en dat hij nadien heeft gesproken over de huwelijkssluiting.
3.7.3.
[geïntimeerde]weerspreekt de grief. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat niet is voldaan aan de vormvereisten voor het sluiten van een huwelijk, zoals neergelegd in de Rwandese wet (artt. 180, 184, 185 RBW).
[appellante] heeft niet aangetoond dat de publicatie van het voorgenomen huwelijk heeft plaatsgevonden en dat het huwelijk binnen vier maanden na die aankondiging is voltrokken.
Zij toont evenmin aan dat de geboorteaktes en verklaringen van ongehuwd zijn, zijn overgelegd.
In rechte is komen vast te staan – in tegenstelling tot hetgeen in beide huwelijksakten is vermeld – dat van de zijde van de vader geen familie en getuigen aanwezig zijn geweest. De getuigen waren afkomstig van de zijde van [appellante] . Sprake is van een fataal vormvereiste.
De vader heeft niet de wil en het besef gehad om met [appellante] in het huwelijk te treden. Hij was 88 jaar en sprak geen Frans en nauwelijks Engels.
[appellante] heeft nagelaten het trouwboekje in het geding te brengen.
[geïntimeerde] onderschrijft de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden die de stelling van [appellante] dat zij rechtsgeldig met de vader in het huwelijk is getreden weerleggen.
3.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Teneinde te kunnen oordelen dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, dient de huwelijksvoltrekking te hebben plaatsgevonden naar het recht van de staat Rwanda. Dat betekent dat voldaan moet zijn aan de, naar het oordeel van het hof, cumulatieve vereisten voor de rechtsgeldige voltrekking van een huwelijk zoals neergelegd in de artt. 170 tot en met 185 van het Rwandees Burgerlijk Wetboek (RBW). Dat volgens [appellante] de rechtbank daarbij te ver is gegaan in haar beoordeling berust op een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank dient immers, mede met het oog op het belang van de rechtszekerheid, de openbare orde en de juistheid van de openbare registers, volledig te toetsen of aan de vereisten voor de totstandkoming van een huwelijk is voldaan. In zoverre faalt haar grief.
Op [appellante] rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht (en bewijslast) van de (rechts)feiten ter onderbouwing van haar stelling dat een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. Het hof is van oordeel dat [appellante] daaraan niet heeft voldaan. Weliswaar heeft [appellante] gesteld dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk omdat de vader de huwelijksakte zou hebben getekend en hij aan derden zou hebben verklaard te zijn getrouwd, maar die stelling is van onvoldoende gewicht nu is komen vast te staan dat aan diverse formele, in het RBW vastgelegde, vereisten voor een huwelijksvoltrekking niet is voldaan. Het hof verwijst hiervoor naar het ontbreken van de (tijdige) huwelijksaankondiging en de afwezigheid van een vertegenwoordiger van de familie van de man bij de (beweerdelijke) huwelijksvoltrekking.
In dat verband klemt temeer dat [appellante] het trouwboekje, dat zou moeten worden overhandigd bij de huwelijksvoltrekking, zowel bij de rechtbank als bij het hof, niet heeft overgelegd. Bovendien heeft zij nagelaten (door middel van verificatoire bescheiden) inzichtelijk te maken dat de ambtenaar voorafgaande of bij de huwelijksvoltrekking de beschikking had over de geboorteakten van [appellante] en de vader alsmede een bewijs van zijn weduwnaarschap. Ten slotte is onduidelijk gebleven door het ontbreken van haar nadere toelichting (of en zo ja) in welke taal zij en de vader zijn geïnformeerd over de wederzijdse rechten en plichten van (aanstaande) echtgenoten.
Reeds gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. Aan (nadere) bewijslevering door de vrouw van haar stelling dat de vader naar Rwanda is gereisd en nadien heeft gesproken over de huwelijkssluiting, komt het hof niet toe, nu dat bewijsaanbod niet ter zake dienend is. Voor zover het door [appellante] gestelde door bewijslevering vast zou komen te staan, brengt dit immers niet mee dat ook aan de formele vereisten die zijn gesteld aan een huwelijkssluiting naar Rwandees recht, is voldaan. Het hof passeert derhalve het bewijsaanbod van [appellante] .
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat grief 2 faalt.
3.8.
Nu de grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
Proceskosten
3.9.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 29 november 2017;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318,-- aan griffierecht en op € 1074,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 236,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 oktober 2018.
griffier rolraadsheer