ECLI:NL:GHSHE:2018:4531

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
200.207.891_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende betaling naar bankrekening op vervalste factuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Productie] B.V. tegen [geïntimeerde] over een bevrijdende betaling die is gedaan op een vervalste factuur. De partijen zijn in maart 2015 een overeenkomst aangegaan voor de levering en plaatsing van kunststof kozijnen, met een totale prijs van € 25.000. [geïntimeerde] heeft een deelbetaling van € 12.500 gedaan op een rekeningnummer dat niet van [appellante] was, na ontvangst van een factuur die later als vervalst bleek te zijn. Beide partijen hebben aangifte gedaan van oplichting, maar de identiteit van de rekeninghouder is onbekend.

De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 17 augustus 2016 geoordeeld dat [geïntimeerde] bevrijdend heeft betaald, omdat hij redelijkerwijs mocht vertrouwen op de echtheid van de factuur. [appellante] heeft in hoger beroep de toewijzing van haar vorderingen gevraagd, maar het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet op de hoogte kon zijn van de vervalsing en dat de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van de vervalsing bij [appellante] ligt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.891/01
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
[Productie] Productie B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. W.H.J. Luijer te Loosdrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van den Brink te Werkendam,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 21 maart 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer/rolnummer 4771019/16-431 tussen partijen gewezen vonnis van 17 augustus 2016.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 maart 2017;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 22 mei 2017, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 1 augustus 2017;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 10 oktober 2017;
  • de akte van [geïntimeerde] van 31 oktober 2017 met een productie;
  • de antwoordakte van [appellante] van 28 november 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 21 maart 2017 en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 17 augustus 2016 onder 1. de volgende feiten vastgesteld:
Partijen zijn in maart 2015 een overeenkomst aangegaan op grond waarvan [appellante] kunststof kozijnen heeft geleverd en geplaatst. De overeengekomen prijs bedroeg € 25.000,=. De overeenkomst is tot stand gekomen via e-mail.
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding van een door hem ontvangen factuur een deelbetaling van € 12.500,= gedaan op een rekeningnummer [rekeningnummer] . Dat rekeningnummer bleek niet in gebruik te zijn bij [appellante] .
[appellante] en [geïntimeerde] hebben beiden aangifte gedaan van oplichting. De zaak is in behandeling bij de politie in Friesland. Het is niet bekend wie de rekeninghouder is van het rekeningnummer waarop het geld door [geïntimeerde] is overgemaakt.
De tweede betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 12.500,= is wel op de rekening van [appellante] overgemaakt.
[appellante] heeft in haar memorie van grieven bezwaar gemaakt tegen onderdeel b) van deze vaststelling. Dit bezwaar komt hierna onder 6.7 aan de orde.
6.2
Bij dagvaarding van 19 januari 2016 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt.
In deze procedure stelt [appellante] dat [geïntimeerde] twee maal een bedrag van € 12.500, = diende te betalen en dat zij slechts één betaling heeft ontvangen zodat [geïntimeerde] haar nog een bedrag van € 12.500,= verschuldigd is.
Daarnaast stelt [appellante] dat [geïntimeerde] voor de huur van glasbokken die op 11 juli 2015 aan hem zijn geleverd vanaf 10 augustus 2015 € 4,= per glasbok per dag diende te betalen. In verband hiermee heeft [appellante] bij factuur van 27 november 2015 een bedrag van in totaal € 752,= in rekening gebracht. Dit bedrag heeft [geïntimeerde] niet betaald.
Op grond hiervan vordert [appellante] , samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de bedragen van € 12.500,= en € 752,=, te vermeerderen met de contractuele dan wel de wettelijke rente, en van € 1.089,= aan buitengerechtelijke incassokosten.
6.3
[geïntimeerde] heeft de vordering van [appellante] bestreden. Volgens hem mocht hij ervan uitgaan dat hij de eerste deelbetaling diende te voldoen op de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , zodat hij bevrijdend heeft betaald. Wat de glasblokken betreft ging hij er op grond van mededelingen van de chauffeur van uit dat hij deze ook na 10 augustus 2015 kon gebruiken zonder dat er huur voor verschuldigd zou zijn.
6.4
Bij tussenvonnis van 2 maart 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 23 mei 2016 plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 17 augustus 2016 heeft de kantonrechter met betrekking tot het bedrag van € 12.500,= geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op bevrijdende betaling slaagt, zodat dit onderdeel van de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is. Met betrekking tot het bedrag van € 752,= heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verweer van [geïntimeerde] geen doel treft, zodat dit bedrag toewijsbaar is. Over dit bedrag is de contractuele rente van 1,25% per maand naar het oordeel van de kantonrechter niet toewijsbaar omdat het rentebeding in de algemene voorwaarden van [appellante] onredelijk bezwarend is.
[geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 752,=, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van ingang van 27 november 2015. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
6.5
Tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [appellante] heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd zodat het eindvonnis van 17 augustus 2016 in zoverre in dit hoger beroep niet aan de orde is.
6.6
[appellante] verlangt in hoger beroep alsnog toewijzing van haar vorderingen voor zover deze in eerste aanleg zijn afgewezen. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat het rentebeding onredelijk bezwarend is en tegen de (impliciete) afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten heeft [appellante] geen afzonderlijke grieven gericht. Haar drie grieven betreffen alle de honorering door de kantonrechter van het verweer van [geïntimeerde] inzake het bedrag van € 12.500,=. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.7
[appellante] heeft aangevoerd dat weliswaar vast staat dat [geïntimeerde] het bedrag van € 12.500,= heeft overgemaakt naar rekeningnummer [rekeningnummer] , maar dat niet vast staat dat hij dat heeft gedaan naar aanleiding van een door hem ontvangen valse factuur. Zij benadrukt dat door [geïntimeerde] alleen een kopie van de door hem gestelde valse factuur is overgelegd en niet de originele versie. Volgens [appellante] is de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van de ontvangst van een valse factuur, terwijl het ontbreken van het origineel van die factuur een onderzoek verhindert naar de mate waarin dit geloofwaardig te achten is.
6.8
[geïntimeerde] heeft hierover naar voren gebracht dat het origineel van de factuur die hij heeft ontvangen bij de aangifte van oplichting bij de politie is achtergelaten en dat dit exemplaar ondanks allerlei naspeuringen bij de verschillende politieonderdelen niet boven water is gekomen. Hij gaat er van uit dat het stuk in ongerede is geraakt, maar het feit dat de originele valse factuur niet voorhanden is, is volgens hem niet van doorslaggevende betekenis omdat er wel een kopie van beschikbaar is. Die kopie is in de procedure door hem overgelegd. Bij akte heeft [geïntimeerde] nog een aanvullende verklaring van 20 oktober 2017 van de politie (Basisteam Zeeuws-Vlaanderen) overgelegd, waarin wordt bevestigd dat de echtgenote van [geïntimeerde] bij haar aangifte op 18 april 2015 een factuur heeft overhandigd. [appellante] betwist op haar beurt de relevantie van die verklaring. Volgens haar blijkt er niet uit dat toen een origineel is overhandigd van de bewuste factuur.
6.9
Het hof overweegt hierover het volgende. Vast staat dat [geïntimeerde] op 25 maart 2015, kort na het sluiten van de overeenkomst via e-mail, het afgesproken bedrag van € 12.500,= heeft betaald op een rekeningnummer dat niet van [appellante] is. De enige aannemelijke verklaring daarvoor is dat [geïntimeerde] niet de juiste factuur van [appellante] heeft ontvangen maar een door een derde vervalst exemplaar met daarop het onjuiste rekeningnummer. Dat is aanvankelijk ook het standpunt van [appellante] zelf geweest, getuige de aangifte die op 21 april 2015 namens [appellante] zelf over deze kwestie is gedaan en waarin onder meer is vermeld:
“Ik vermoed nu dat iemand op naam van ons bedrijf valse facturen verstuurd. Deze facturen worden door klanten ontvangen in originele enveloppe. (…) Ik heb gesproken met [eigenaar van een kantoorinrichting] , eigenaar van [kantoorinrichting] kantoorinrichting. Dit bedrijf zit op het zelfde bedrijventerrein gevestigd als ons. Hij vertelde mij een soort gelijk verhaal. Hij heeft ook aangifte gedaan van dit feit. Na aanleding van dit gesprek ben ik er achter gekomen dat onze beide bedrijven de facturen posten bij dezelfde brievenbus.”
Deze omschrijving van wat zich in dit geval heeft voorgedaan sluit geheel aan bij de lezing van [geïntimeerde] . Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] in zijn conclusie van antwoord heeft vermeld dat hij nooit de echte factuur van [appellante] heeft ontvangen. Dit is door [appellante] in de verdere procedure niet betwist terwijl op haar de stelplicht en bewijslast rust dat die factuur wel door [geïntimeerde] zou zijn ontvangen. Nu [appellante] daarover verder niets heeft gesteld, dient het ervoor gehouden te worden dat de echte factuur van 17 maart 2015 [geïntimeerde] nooit heeft bereikt. Ook dit gegeven houdt een bevestiging in van de enige aannemelijk lezing van de toedracht, te weten dat de factuur van [appellante] van 17 maart 2015 met het juiste rekeningnummer door een derde is onderschept voordat de factuur [geïntimeerde] had bereikt en is vervangen door een vervalste factuur met het onjuiste rekeningnummer. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] in deze procedure geen steekhoudende argumenten aangevoerd voor enige andere lezing van de toedracht. Dat [geïntimeerde] niet meer beschikt over het originele exemplaar van de vervalste factuur is naar het oordeel van het hof door hem genoegzaam verklaard en toegelicht. Het hof ziet in hetgeen [appellante] hierover naar voren heeft gebracht geen grond om daar aan te twijfelen. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat [geïntimeerde] alleen de vervalste factuur heeft ontvangen en overeenkomstig de daarop vermelde betaalinstructie het afgesproken bedrag heeft betaald.
6.1
Vervolgens is de vraag aan de orde of [geïntimeerde] bevrijdend heeft betaald omdat hij er onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het in de valse factuur vermelde rekeningnummer correct was en dat hij het bedrag van € 12.500,= op dit rekeningnummer mocht overmaken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de overeenkomst tot plaatsing van de kunststof kozijnen de eerste overeenkomst is die partijen met elkaar hebben gesloten en dat de contacten tussen hen niet schriftelijk, maar via e-mail verliepen waarbij aan [geïntimeerde] niet een bepaald rekeningnummer van [appellante] kenbaar werd gemaakt. De eerste maal dat een rekeningnummer kenbaar werd gemaakt was in de factuur van 17 maart 2015; dat was ook het eerste schriftelijke stuk dat [geïntimeerde] per post ontving (naar hij dacht) van [appellante] . Dat betekent dat [geïntimeerde] niet over vergelijkingsmateriaal beschikte waardoor hij attent had kunnen of moeten zijn op eventuele afwijkingen in de factuur zoals hij deze ontving. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat het bevredigender zou zijn geweest wanneer het originele exemplaar van de vervalste factuur in de tussentijd zou zijn teruggevonden, maar de omstandigheid dat dit niet het geval is, staat aan honorering van het verweer van [geïntimeerde] tegen dit onderdeel van de vordering van [appellante] niet in de weg. De kopie van de vervalste factuur die in de procedure is overgelegd is niet van dien aard dat [geïntimeerde] erop bedacht had moeten zijn dat het een vervalsing zou kunnen betreffen. [geïntimeerde] heeft na het bedrog ontdekt dat er kleine verschillen zijn aan te wijzen tussen de echte factuur en de door hem digitaal van [appellante] ontvangen overeenkomst en [appellante] heeft die verschillen ook benadrukt, maar daarbij dient in het oog gehouden te worden dat [geïntimeerde] ten tijde van de ontvangst van de vervalste factuur geen aanleiding had om te twijfelen aan de echtheid. Hij verwachtte een factuur van [appellante] , ontving een factuur ten name van [appellante] en volgde de daarin vermelde betaalinstructie. Voor een nadere controle van de toegestuurde gegevens door [geïntimeerde] bestond naar het oordeel van het hof onder de hier geschetste omstandigheden geen aanleiding. Daarbij weegt het hof mee dat [geïntimeerde] door [appellante] niet al eerder op de hoogte was gesteld van het (juiste) bankrekeningnummer waarop door hem aanbetaald zou moeten worden. Door niet eerder in het digitale verkeer al melding te maken van haar rekeningnummer en de factuur alleen per post naar [geïntimeerde] te sturen heeft [appellante] het risico genomen dat zou kunnen gebeuren wat is gebeurd en dient dit naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [appellante] te blijven.
6.11
Op grond van deze overwegingen komt het hof met betrekking tot de betaling van het bedrag van € 12.500,= tot dezelfde conclusie als de kantonrechter, namelijk dat het verweer van [geïntimeerde] dat sprake is van bevrijdende betaling doel treft. Dit betekent dat de drie grieven van [appellante] tegen het eindvonnis van 17 augustus 2016 worden verworpen. Het vonnis waarvan beroep, voor zover in dit hoger beroep aan de orde, zal worden bekrachtigd. Door [appellante] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen tot een ander oordeel leiden zodat het bewijsaanbod dat zij (alleen) in eerste aanleg heeft gedaan als niet relevant wordt gepasseerd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 17 augustus 2016, voor zover in dit hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,= aan griffierecht en op € 3.477,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 oktober 2018
griffier rolraadsheer