ECLI:NL:GHSHE:2018:4530

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
200.207.550_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van een woonunit als roerende of onroerende zaak in het kader van executoriale verkoop

In deze zaak gaat het om de eigendom van een woonunit die door appellant, na een brand in zijn woonhuis, op zijn perceel is geplaatst. Na financiële problemen is het perceel executoriaal verkocht aan [de Holding] Holding BV, die het perceel vervolgens doorverkocht aan geïntimeerde. Appellant vordert de afgifte van de woonunit, die hij als zijn eigendom beschouwt, terwijl geïntimeerde stelt dat de woonunit door natrekking zijn eigendom is geworden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de woonunit als roerende zaak moet worden beschouwd, maar appellant heeft hiertegen gegriefd. Het hof overweegt dat de afstandsverklaring van 19 juni 2013 niet van toepassing is op de woonunit, aangezien deze als onroerend goed werd beschouwd. Het hof houdt de verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar de rol voor akte aan de zijde van appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.550/01
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. M.N. van Geenen te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.J.G.A. van Pelt te Eindhoven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 21 maart 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer/rolnummer 4842822\CV EXPL 16-2103 tussen partijen gewezen vonnis van 21 september 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 maart 2017;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 16 mei 2017, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 25 juli 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 5 september 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 21 maart 2017 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1
In het vonnis van 21 september 2016 heeft de kantonrechter onder 2.2 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld die niet zijn betwist, zodat deze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
[appellant] heeft aan het adres [adres] te [vestigingsplaats] een aantal jaren een dahliakwekerij geëxploiteerd. Op het betreffende perceel stonden zijn woonhuis en enkele schuren.
Op 31 januari 2010 zijn door een brand het woonhuis en de schuren volledig verloren gegaan.
Na de brand heeft [appellant] een woonunit op het erf laten plaatsen en heeft hij geprobeerd zijn bedrijf voort te zetten. Er werd een aanvang gemaakt met de herbouw van het woonhuis en de bedrijfsgebouwen.
Wegens financiële problemen van [appellant] werd het gehele erf met de in aanbouw zijnde gebouwen in januari 2013 door de Rabobank executoriaal verkocht aan [de Holding] Holding BV (verder: [de Holding] ), die het perceel met de in aanbouw zijnde gebouwen op haar beurt op 2 april 2013 aan [geïntimeerde] heeft verkocht.
In de periode van 19 tot en met 21 juni 2013 heeft [geïntimeerde] het perceel laten ontruimen. [appellant] is verhuisd. De woonunit is toen op het erf blijven staan omdat de aanwezige gerechtsdeurwaarder te kennen gaf dat dit een onroerend goed betrof dat onder de koop viel.
In september 2014 heeft [geïntimeerde] aan [slopersbedrijf] Slopersbedrijf BV opdracht gegeven tot sloop van de woonunit, die deze opdracht vervolgens heeft uitgevoerd.
Bij brief van 22 oktober 2014 heeft de advocaat van [appellant] bij [geïntimeerde] onder meer aanspraak gemaakt op afgifte van de woonunit. Hieraan is geen gevolg gegeven.
6.2
Bij dagvaarding van 4 februari 2016 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat de woonunit, die hij voor € 15.000,= had gekocht, zijn eigendom is gebleven en dat [geïntimeerde] deze ondanks herhaalde verzoeken daartoe niet aan hem heeft afgegeven. Indien [geïntimeerde] niet meer in staat is de woonunit af te geven, dient hij volgens [appellant] de waarde daarvan te vergoeden. Op grond hiervan vordert [appellant] , samengevat, primair veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van de woonunit, op verbeurte van een dwangsom, en subsidiair veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een vervangende schadevergoeding van € 15.000,=.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden. Volgens hem had [appellant] het perceel uiterlijk 15 juni 2013 moeten opleveren en is hij daarmee in gebreke gebleven met als gevolg dat [de Holding] zelf tot ontruiming mocht overgaan. Indien de woonunit als onroerend bestempeld moet worden, is deze door natrekking zijn eigendom geworden en indien de woonunit roerend is, valt deze onder een schriftelijke afstandsverklaring die [appellant] en diens echtgenote op 19 juni 2013 tegenover de deurwaarder hebben afgelegd. Ook betwist [geïntimeerde] dat [appellant] eigenaar is gebleven van de woonunit en betwist hij de gestelde waarde daarvan.
6.3
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald die op 11 augustus 2016 heeft plaatsgevonden. Bij vonnis van 21 september 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de woonunit als roerende zaak moet worden beschouwd. Tegen dit oordeel heeft [appellant] geen grieven gericht, terwijl [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord (punt 16) vermeldt dat hij dit oordeel deelt. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat [appellant] door middel van de afstandsverklaring van 19 juni 2013 afstand heeft gedaan van de woonunit. Dat de door [geïntimeerde] overgelegde afstandsverklaring niet door hem is ondertekend, heeft [appellant] naar het oordeel van de kantonrechter niet duidelijk gesteld. De vorderingen van [appellant] zijn daarom afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.4
[appellant] heeft tegen het vonnis van 21 september 2016 één grief aangevoerd. Deze betreft de door hem betwiste ondertekening van de afstandsverklaring van 19 juni 2013 voor alle roerende zaken. [appellant] vermoedt dat deze verklaring de vrucht is van knip- en plakwerk met kopieën van twee andere afstandsverklaringen inzake stekmateriaal en een heftruck die toen wel zijn ondertekend door zijn echtgenote en hemzelf. Een afstandsverklaring voor álle roerende zaken is volgens [appellant] ook niet te rijmen met een toezegging van de aanwezige deurwaarder en een politieagente dat alle spullen van [appellant] vervoerd zouden worden naar de heer [eigenaar opslagbedrijf] te [vestigingsplaats] , waar [appellant] deze kon opslaan.
6.5
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij het perceel heeft gekocht nadat [appellant] op 20 februari 2013 met [de Holding] afspraken had gemaakt over de oplevering ervan en dat hij daarom niets van doen heeft met die afspraken; hij heeft niet met [appellant] afgesproken dat de woonunit kon blijven staan. [de Holding] mocht volgens [geïntimeerde] tot ontruiming overgaan omdat [appellant] zijn afspraken over de oplevering niet nakwam. Omdat de gemeente liet weten dat de woonunit opgeruimd diende te worden, is [geïntimeerde] daartoe overgegaan. Ook indien de door de deurwaarder opgestelde afstandsverklaring niet echt zou zijn, betekent dat niet dat [appellant] eigenaar is gebleven van de woonunit. De (on)roerende zaken van [appellant] , inclusief de woonunit, zijn executoriaal gekocht door [de Holding] en door [de Holding] doorverkocht een [geïntimeerde] . Indien [de Holding] geen eigenaar van de woonunit was, is [geïntimeerde] dat op grond van artikel 3:86 BW wel geworden aangezien hij bij de verkoop te goeder trouw was en de overdracht niet om niet is geschied.
6.6
Het hof overweegt hierover het volgende. De afstandsverklaring van 19 juni 2013 betreft een verklaring van toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder [toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder] dat de heer [appellant] en mevrouw [echtgenote van appellant] aan haar verklaren ‘afstand te doen van de roerende zaken die zich bevinden op, in en om het perceel plaatselijk bekend [adres] te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] ’. Tussen partijen is niet in geschil dat deze verklaring door deze deurwaarder is opgesteld en door haar is ondertekend; alleen de ondertekening door [appellant] en zijn echtgenote is door hem betwist. Verder staat vast dat deze deurwaarder van oordeel was dat de woonunit als onroerend beschouwd moest worden. Dat betekent dat haar verklaring over de afstand van roerende zaken door [appellant] en diens echtgenote niet mede betrekking heeft op de woonunit, aangezien zij deze niet onder de roerende zaken begrepen achtte. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] overigens zelf ook de woonunit als onroerend aangemerkt (conclusie van antwoord punt 9); in hoger beroep heeft hij dit standpunt verlaten. De woonunit is bij de ontruiming, waarbij blijkbaar voor het overige alle roerende zaken zijn afgevoerd, blijven staan. Dit is in overeenstemming met de opvatting over de kwalificatie van de woonunit als onroerend die toen kennelijk leefde bij degenen die bij de ontruiming betrokken waren. Door [geïntimeerde] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de verklaring van de deurwaarder over de afstand van de roerende zaken mede afstand van de toen onroerend geachte woonunit omvatte. Dit betekent dat die verklaring niet van belang is voor de beantwoording van de vraag wie de eigenaar is geworden of gebleven van de woonunit, zodat evenmin van belang is of de afstandsverklaring al dan niet mede door [appellant] en zijn echtgenote is ondertekend. Het voorgaande betekent dat de grief van [appellant] in zoverre slaagt dat de afstandsverklaring geen grond biedt voor afwijzing van de vordering, zodat op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de overige stellingen en verweren van partijen aan de orde dienen te komen.
6.7
Met de ontruiming van het perceel in opdracht van [de Holding] zijn de afspraken tussen [appellant] en [de Holding] over het voortgezet gebruik ervan door [appellant] tot 15 juni 2013 uitgewerkt. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat tussen deze partijen afzonderlijke afspraken zijn gemaakt over de woonunit. [appellant] heeft gesteld dat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat zijn woonunit mocht blijven staan, maar deze afspraak is door [geïntimeerde] betwist en door [appellant] is ook een dergelijke afspraak niet aannemelijk gemaakt terwijl een hierop toegespitst bewijsaanbod van zijn kant ontbreekt.
6.8
In hoger beroep stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat bij de executoriale verkoop de (on)roerende zaken, waaronder de woonunit, aan [de Holding] zijn verkocht en vervolgens aan hem zijn doorverkocht (memorie van antwoord punt 14) en dat hij, indien [de Holding] geen eigenaar is geworden van de woonunit en aan de afstandsverklaring wordt voorbijgegaan, als koper te goeder trouw door artikel 3:86 BW wordt beschermd. Wanneer de executoriale verkoop zowel de onroerende zaken als de roerende zaken omvatte, is [appellant] vanaf dat moment al geen eigenaar meer van de woonunit geweest. Tot dusver heeft geen van beide partijen bescheiden overgelegd waaruit de precieze omvang van de executoriale verkoop blijkt. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen dergelijke bescheiden over te leggen en daarbij tevens in te gaan op het niet eerder door [geïntimeerde] aangevoerde beroep op artikel 3:86 BW.
6.9
Voor het geval zou blijken dat de woonunit niet bij de executoriale verkoop was inbegrepen en het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:86 niet zou slagen, overweegt het hof nu reeds het volgende. In dat geval was [geïntimeerde] niet gerechtigd over de woonunit te beschikken en had hij zich daarover, indien hij door de gemeente tot verwijdering ervan was aangesproken, met [appellant] dienen te verstaan en hem de gelegenheid moeten bieden zelf de woonunit te verwijderen. Dat dit gebeurd is, is gesteld noch gebleken. De primaire vordering van [appellant] tot afgifte van de woonunit is niet toewijsbaar omdat deze inmiddels blijkt te zijn gesloopt. De subsidiaire vordering tot schadevergoeding is wel toewijsbaar, maar de hoogte van de schade staat niet vast. De bon van 23 februari 2013 die [appellant] in dit verband heeft overgelegd biedt hiervoor, gelet ook op de betwisting ervan door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwing. [appellant] heeft de woonunit zelf geruime tijd op het perceel laten staan zonder op afgifte ervan aan te dringen, zodat het wat de waarde van de woonunit gaat om de waarde die er aan kan worden toegekend ten tijde van het afvoeren ervan door [geïntimeerde] in het najaar van 2014. Het komt het hof praktisch voor wanneer [appellant] zich hierover thans reeds uitlaat.
6.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. Het hof geeft partijen in overweging om, gelet op hetgeen tot dusver is beslist, te bezien of alsnog een regeling van het geschil kan worden bewerkstelligd.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 27 november 2018 voor akte aan de zijde van [appellant] het met hiervoor onder 6.8 en 6.9 vermelde doel, waarna antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 oktober 2018.
griffier rolraadsheer