6.1In het vonnis van 21 september 2016 heeft de kantonrechter onder 2.2 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld die niet zijn betwist, zodat deze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
[appellant] heeft aan het adres [adres] te [vestigingsplaats] een aantal jaren een dahliakwekerij geëxploiteerd. Op het betreffende perceel stonden zijn woonhuis en enkele schuren.
Op 31 januari 2010 zijn door een brand het woonhuis en de schuren volledig verloren gegaan.
Na de brand heeft [appellant] een woonunit op het erf laten plaatsen en heeft hij geprobeerd zijn bedrijf voort te zetten. Er werd een aanvang gemaakt met de herbouw van het woonhuis en de bedrijfsgebouwen.
Wegens financiële problemen van [appellant] werd het gehele erf met de in aanbouw zijnde gebouwen in januari 2013 door de Rabobank executoriaal verkocht aan [de Holding] Holding BV (verder: [de Holding] ), die het perceel met de in aanbouw zijnde gebouwen op haar beurt op 2 april 2013 aan [geïntimeerde] heeft verkocht.
In de periode van 19 tot en met 21 juni 2013 heeft [geïntimeerde] het perceel laten ontruimen. [appellant] is verhuisd. De woonunit is toen op het erf blijven staan omdat de aanwezige gerechtsdeurwaarder te kennen gaf dat dit een onroerend goed betrof dat onder de koop viel.
In september 2014 heeft [geïntimeerde] aan [slopersbedrijf] Slopersbedrijf BV opdracht gegeven tot sloop van de woonunit, die deze opdracht vervolgens heeft uitgevoerd.
Bij brief van 22 oktober 2014 heeft de advocaat van [appellant] bij [geïntimeerde] onder meer aanspraak gemaakt op afgifte van de woonunit. Hieraan is geen gevolg gegeven.