ECLI:NL:GHSHE:2018:4506

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
200.207.275_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij eenzijdig ongeval met gehuurde aanhanger en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een eenzijdig ongeval dat plaatsvond tijdens een rit met een gehuurde aanhanger, waarbij ook de trekkende auto schade opliep. De huurder van de aanhanger, die tevens de bestuurder van de trekkende auto was, heeft de verhuurder aangesproken voor schadevergoeding. De centrale vraag is of het ongeval het gevolg was van te lage bandenspanning van de aanhanger en of de huurder van de aanhanger, die niet de eigenaar van de trekkende auto was, daadwerkelijk schade heeft geleden. Het hof behandelt ook de vraag of de tekortkoming van de huurder in de nakoming van de verbintenis om de aanhanger onbeschadigd in te leveren, toerekenbaar is aan de huurder, gezien het feit dat het ongeval mogelijk het gevolg was van een gebrek aan de aanhanger. Dit arrest is een vervolg op een eerder tussenarrest van het hof van 5 juni 2018. Het hof concludeert dat de huurder tijdig heeft geklaagd over het gebrek aan de aanhanger en dat de verhuurder onvoldoende heeft aangetoond dat de huurder geen eigenaar was van de auto op het moment van het ongeval. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen, maar vernietigt het voor zover in reconventie gewezen, en wijst de vorderingen van de verhuurder in reconventie geheel af. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.275/01
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] , Duitsland,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P. Winkens te Hoensbroek,
tegen
[handelsonderneming] Handelsonderneming B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [handelsonderneming] ,
advocaat: mr. M. van Sintmaartensdijk te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 juni 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4968162 CV EXPL 16-3418 gewezen vonnis van 28 september 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 juni 2018;
  • de akte na tussenarrest van [appellant] met drie producties;
  • de antwoordakte na tussenarrest van [handelsonderneming] met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Verdere beoordeling van de grieven 3 tot en met 11: de vordering in conventie
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen om [appellant] in de gelegenheid te stellen gemotiveerd te reageren op twee door [handelsonderneming] bij memorie van antwoord gevoerde verweren. Het hof zal in het onderstaande ingaan op die verweren en op hetgeen de partijen daarover in hun akten na tussenarrest hebben aangevoerd.
Klagen binnen bekwame tijd
6.2.1.
[handelsonderneming] heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat [appellant] over het door hem gestelde gebrek aan de gehuurde aanhanger pas in het najaar van 2015 bij [handelsonderneming] heeft geklaagd, dat [appellant] daarmee de in artikel 6:89 BW bedoelde bekwame tijd heeft overschreden, dat [handelsonderneming] door het aanzienlijke tijdsverloop geschaad is in haar bewijspositie, dat haar mogelijkheid om verweer te voeren erdoor is belemmerd en dat dit meebrengt dat [appellant] op het gestelde gebrek geen beroep meer kan doen.
6.2.2.
[appellant] heeft in zijn akte na tussenarrest gesteld dat hij niet pas in het najaar van 2015 maar al bij brief van zijn toenmalige advocaat van 6 augustus 2013 (vier dagen na het ongeval) [handelsonderneming] aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die door het gestelde gebrek aan de aanhanger zou zijn ontstaan. Volgens [appellant] heeft de toenmalige gemachtigde van [handelsonderneming] bij brief van 7 oktober 2013 op die brief van 6 augustus 2013 gereageerd. [appellant] heeft een kopie van de brief van 7 oktober 2013 bij zijn akte overgelegd. [appellant] concludeert dat hij het gebrek aan de aanhanger binnen bekwame tijd na ontdekking daarvan aan [handelsonderneming] heeft gemeld, en dus zijn recht om zich op het gebrek te beroepen niet heeft verspeeld.
6.2.3.
[handelsonderneming] heeft in haar antwoordakte een kopie van de door [appellant] genoemde brief van 6 augustus 2013 overgelegd en er op gewezen dat de brief is verzonden namens [levenspartner van appellant] en niet namens [appellant] . [handelsonderneming] heeft erkend dat door middel van de brief tijdig is geklaagd over het gestelde gebrek aan de aanhanger.
6.2.4.
Het hof concludeert dat partijen het er nu over eens zijn dat binnen de in artikel 6:89 BW bedoelde bekwame tijd is geklaagd over het gestelde gebrek aan de aanhanger. Het op artikel 6:89 BW gebaseerde verweer van [handelsonderneming] slaagt dus niet.
Eigendom van de auto
6.3.1.
[handelsonderneming] heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat het kenteken van de auto op naam stond van [levenspartner van appellant] , dat de auto eigendom was van [levenspartner van appellant] , dat het onderzoek van [deskundige aan de zijde van appellant] is verricht in opdracht van [levenspartner van appellant] en dat de door het ongeval veroorzaakte schade dus niet geleden is door [appellant] maar door [levenspartner van appellant] . [handelsonderneming] heeft er in dat kader voorts op gewezen dat [levenspartner van appellant] volgens de vermelding op het rapport van [deskundige aan de zijde van appellant] woonde in [woonplaats 1] en [appellant] volgens de vermelding op de huurovereenkomst in [woonplaats 2] , zodat zij destijds kennelijk niet samenwoonden.
6.3.2.
[appellant] heeft in zijn akte na tussenarrest erkend dat het kenteken van de auto op naam stond van [levenspartner van appellant] , dat [levenspartner van appellant] de auto destijds heeft aangeschaft en dat zij de auto toen in eigendom heeft verkregen. Volgens [appellant] heeft [levenspartner van appellant] op een later moment, ten tijde van hun samenwoning, de auto (althans de helft daarvan) echter geschonken aan [appellant] . De partijen hebben dat volgens [appellant] over en weer met al hun eigendommen gedaan, zodat al hun zaken gemeenschappelijke eigendom zijn. Volgens [appellant] woonde hij ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst en het ongeval (2 augustus 2013) al samen met [levenspartner van appellant] , destijds in [woonplaats 2] . [appellant] concludeert dat hij bevoegd is tot het instellen van een rechtsvordering ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, en dat nu de schade is ontstaan aan een gemeenschappelijke auto, de schade door hen beiden geleden is. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [appellant] een verklaring van [levenspartner van appellant] van 2 juli 2018 overgelegd waarin onder meer het volgende staat:
‘Ich (…) wohnhaft in [woonplaats 1] (…) [adres] , erkläre das ich den Mitsubishi Galant (…) am 15.Oktober(hof: 2008)
gekauft habe. Während des zusammenwohnen ging dann die Hälfte des Autos an meinen Partner [appellant] auch wohnhaft [adres] in (…) [woonplaats 1] über.
Das Fahrzeug ist daher gemeinschaftliches Eigentum. Wir haben übrigens alle Güter zusammen in Eigentum, da wir am 16.12.2016 geheiratet haben.’
[appellant] heeft voorts een handgeschreven koopovereenkomst overgelegd, waaruit af te leiden is dat [levenspartner van appellant] de auto op 15 oktober 2008 heeft gekocht, en de op het huwelijk tussen hem en [levenspartner van appellant] betrekking hebbende huwelijksakte van 16 december 2016.
6.3.3.
[handelsonderneming] heeft in haar antwoordakte betwist dat op de datum van het ongeval, 2 augustus 2013, al sprake was van gemeenschappelijke eigendom van de auto. Volgens [handelsonderneming] heeft [appellant] pas op een later moment de helft van de toen al beschadigde auto in eigendom verkregen, waardoor de gestelde vordering tot schadevergoeding niet in de gemeenschap valt. Volgens [handelsonderneming] blijkt uit de memorie van grieven (hof: gedoeld wordt kennelijk op blz. 2 boven het midden) dat [appellant] op 2 augustus 2013 in [woonplaats 2] woonde en blijkt uit het rapport van [deskundige aan de zijde van appellant] (hof: productie 3 bij de inleidende dagvaarding) dat [levenspartner van appellant] toen in [woonplaats 1] woonde, zodat de auto ten tijde van het ongeval in elk geval nog geen gemeenschappelijke eigendom was. [handelsonderneming] heeft voorts gesteld dat, voor zover er al sprake was van gemeenschappelijke eigendom van de auto, daarop Duits recht van toepassing is. Volgens [handelsonderneming] komt in het Duitse recht geen bepaling voor die een deelgenoot bevoegd maakt om zelf namens de gemeenschap een rechtsvordering in te stellen.
6.3.4.
Op grond van de stellingen van partijen strekt voor het hof tot uitgangspunt dat [levenspartner van appellant] de auto op 15 oktober 2008 in eigendom heeft verkregen en dat [appellant] op dat moment in elk geval nog niet de mede-eigendom van de auto had.
6.3.5.
Volgens [appellant] heeft [levenspartner van appellant] vervolgens, “ten tijde van hun samenwoning”, de helft van de auto geschonken aan [appellant] . [appellant] heeft ook gesteld dat hij op de datum van het sluiten van de huurovereenkomst en het ongeval (2 augustus 2013) al samenwoonde met [levenspartner van appellant] . Op of omstreeks welke datum [appellant] met [levenspartner van appellant] is gaan samenwonen, is door hem niet echter niet concreet gesteld. Evenmin heeft [appellant] duidelijk gemaakt of de schenking al direct bij het begin van de samenwoning of pas op een later moment tijdens de samenwoning heeft plaatsgevonden. Een samenlevingscontract of enig ander stuk waarin de gestelde wederzijdse schenking van eigendommen is neergelegd, is door [appellant] niet overgelegd.
6.3.6.
[appellant] heeft hiermee zijn (door [handelsonderneming] gemotiveerd bestreden) stelling dat hij op 2 augustus 2013 al (mede-)eigenaar was van de auto, onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] op de huurovereenkomst als zijn woonplaats [woonplaats 2] heeft ingevuld. Ook in de memorie van grieven heeft [appellant] gesteld dat hij ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst in [woonplaats 2] woonde. De stellingen van [appellant] impliceren dat ook [levenspartner van appellant] toen, op 2 augustus 2013, bij hem in [woonplaats 2] woonde. Die gevolgtrekking is echter moeilijk te verenigen met de volgende feiten en omstandigheden:
  • In de brief van 6 augustus 2013, waarin [handelsonderneming] door de Duitse advocaat van [levenspartner van appellant] aansprakelijk is gesteld voor de door het ongeval veroorzaakte schade, staat dat [levenspartner van appellant] eigenaresse is van de auto en dat zij in [woonplaats 1] woont.
  • Op het rapport van [deskundige aan de zijde van appellant] , dat kennelijk omstreeks april/mei 2014 (omstreeks 8 maanden na het ongeval) in schriftelijke vorm is vastgelegd, staat als opdrachtgever [levenspartner van appellant] vermeld, met als woonplaats [woonplaats 1] .
  • de factuur die [deskundige aan de zijde van appellant] voor zijn werkzaamheden heeft opgesteld en die is gedateerd op 8 mei 2014, derhalve ruim 9 maanden na het ongeval, is gericht aan [levenspartner van appellant] (en niet mede aan [appellant] ) met vermelding van [woonplaats 1] als haar woonplaats.
  • ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure (4 januari 2016) woonde [appellant] in [woonplaats 1] , kennelijk samen met [levenspartner van appellant] ; het huwelijk tussen hen is later dat jaar voltrokken.
Al deze feiten en omstandigheden wijzen erop dat [levenspartner van appellant] op de dag waarop de huurovereenkomst is gesloten en het ongeval heeft plaatsgevonden, in [woonplaats 1] woonde, dat [appellant] op die datum nog in [woonplaats 2] woonde, en dat partijen pas nadien op enig moment in [woonplaats 1] zijn gaan samenwonen. Tegenover deze feiten en omstandigheden en de daarop gebaseerde uitdrukkelijke stelling van [handelsonderneming] dat [appellant] en [levenspartner van appellant] op 2 augustus 2013 nog niet samenwoonden en toen dus in elk geval nog geen sprake was van de gestelde mede-eigendom, heeft [appellant] zijn andersluidende stelling onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft geen duidelijkheid gegeven over de concrete datum met ingang waarvan partijen zijn gaan samenwonen en evenmin concreet toegelicht of de gestelde schenking meteen bij het begin van de samenwoning of pas enige tijd daarna heeft plaatstgevonden. Ook heeft [appellant] niet toegelicht hoe zijn stelling dat hij op 2 augustus 2013 al mede-eigenaar van de auto was, te verenigen is met de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden. [appellant] heeft voor die feiten en omstandigheden geen aannemelijke verklaring gegeven, anders dan de door [handelsonderneming] gestelde verklaring dat [appellant] destijds in [woonplaats 2] woonde, [levenspartner van appellant] in [woonplaats 1] woonde, van samenwoning nog geen sprake was en [appellant] nog geen mede-eigenaar van de auto was. [appellant] heeft de aan zijn vordering in conventie ten grondslag gelegde stelling dat hij op 2 augustus 2013 (mede-)eigenaar van de auto was, dus onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft bovendien ten aanzien van die stelling geen bewijsaanbod gedaan. Het hof acht gelet op de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden geen termen aanwezig om [appellant] ambtshalve tot bewijslevering toe te laten.
6.3.7.
Het verweer van [handelsonderneming] dat [appellant] ten tijde van het ongeval geen eigenaar van de auto was en dus door het ongeval geen schade heeft geleden in zijn vermogen, treft daarom doel. [appellant] heeft niet gesteld dat hij anderszins schade heeft geleden, bijvoorbeeld doordat op hem een verbintenis is komen te rusten om aan [levenspartner van appellant] de door haar geleden schade te vergoeden. Ook heeft [appellant] niet gesteld dat hij op grond van bijvoorbeeld een volmacht of een cessie bevoegd is om de gestelde vordering tot vergoeding van de door [levenspartner van appellant] geleden schade te innen, of dat hij de mede-eigendom heeft verkregen van de vordering van [levenspartner van appellant] op [handelsonderneming] . Bij gebreke van een grondslag voor toewijzing van de vorderingen die [appellant] in conventie heeft ingesteld, kunnen de grieven 3 tot en met 11 geen doel treffen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom onder aanpassing van gronden bekrachtigen, voor zover in conventie gewezen.
Met betrekking tot grief 12: de vordering in reconventie
6.4.1.
De kantonrechter heeft in reconventie geoordeeld dat het feit dat [appellant] de aanhanger als gevolg van het ongeval niet onbeschadigd heeft kunnen teruggeven aan [handelsonderneming] , aan [appellant] toe te rekenen is en dat [appellant] daarom de schade die [handelsonderneming] daardoor heeft geleden (en die door de kantonrechter op € 250,-- is begroot), moet vergoeden. Grief 12 is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op die grief heeft [appellant] onder verwijzing naar zijn eerdere grieven gesteld dat het ongeval een gevolg is geweest van een aan [handelsonderneming] toe te rekenen gebrek aan de aanhanger, te weten een te lage bandenspanning. [appellant] concludeert dat de tekortkoming ter zake het niet in onbeschadigde staat teruggeven van de aanhanger daarom niet aan hem kan worden toegerekend.
6.4.2.
Volgens artikel 6:74 lid 1 BW verplicht iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Volgens artikel 6:75 BW kan een tekortkoming de schuldenaar niet worden toegerekend, indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
6.4.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] binnen het bestek van het geding in reconventie zijn stellingen over de toedracht van het ongeval voldoende onderbouwd. In het rapport van [deskundige aan de zijde van appellant] is immers op inzichtelijke wijze uiteengezet dat het ongeval is veroorzaakt door een te lage bandenspanning, waardoor mede vanwege de belading van de aanhanger (verticale kracht) de band(en) vervormden, hetgeen heeft geleid tot verminderde zijgeleidingskrachten van de buitenste bandflanken en een daaruit volgende drifthoek die
heeft geleid tot een eigen stuurgedrag van de aanhanger uit onder- en oversturen. De stellingen van [handelsonderneming] over een andere toedracht van het ongeval, samenhangend met rijgedrag van [appellant] , zijn puur speculatief en op geen enkele wijze onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft [handelsonderneming] daarom de door [appellant] gestelde toedracht onvoldoende betwist. Het hof tekent daar ook bij aan dat volgens de eigen stellingen van [handelsonderneming] de staat van de aanhanger bij het meegeven daarvan aan een huurder door [handelsonderneming] alleen ‘visueel’ wordt gecontroleerd. Dat [handelsonderneming] met enige frequentie de bandenspanning controleert, is door haar niet gesteld.
6.4.4.
Ook de stelling van [handelsonderneming] dat [appellant] de aanhanger te zwaar heeft beladen in verhouding tot de trekkracht van de auto, is onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft immers gemotiveerd en onder verwijzing naar producties uiteengezet dat alleen de door hem gekochte tegels in de aanhanger zijn geladen en niet het grind, dat in een tweede rit zou volgen. Volgens [appellant] bracht dit mee dat van een te zware belading in verhouding tot de trekkracht van de auto geen sprake was. [handelsonderneming] heeft deze stelling van [appellant] , die onder meer is onderbouwd met een factuur ter zake het nabezorgen van het grind, niet gemotiveerd betwist.
6.4.5.
Ook heeft [handelsonderneming] niet de stelling van [appellant] betwist dat het beladen van de aanhanger heeft plaatsgevonden door medewerkers van [handelsonderneming] . Het hof volgt [handelsonderneming] bij deze stand van zaken niet in haar stelling dat [appellant] de te lage bandenspanning na het beladen van de aanhanger door een visuele waarneming had moeten constateren. Het had in de eerste plaats op de weg van de medewerkers van [handelsonderneming] gelegen om die te lage bandenspanning te constateren en om [appellant] er vervolgens van te weerhouden om met de aanhanger weg te rijden voordat de banden op een juiste spanning waren gebracht.
6.4.6.
Het hof concludeert dat [handelsonderneming] onvoldoende heeft betwist dat het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade aan de aanhanger niet te wijten aan schuld van [appellant] maar aan voor rekening van [handelsonderneming] als verhuurder komende oorzaken, en dat de schade die aan de aanhanger is ontstaan evenmin krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [appellant] komt. Grief 12 treft dus doel.
6.4.7.
Dat grief 12 terecht is voorgedragen, brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover bij dat vonnis:
  • [appellant] in reconventie is veroordeeld om aan [handelsonderneming] € 250,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 augustus 2013;
  • de proceskosten van het geding in reconventie tussen partijen zijn gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • De vorderingen van [handelsonderneming] in reconventie geheel afwijzen;
  • [handelsonderneming] veroordelen in de proceskosten van het geding in reconventie.
Conclusie en afwikkeling
6.5.1.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis onder aanpassing van gronden moet worden bekrachtigd voor zover in conventie gewezen en moet worden vernietigd voor zover in reconventie gewezen. Het hof zal in reconventie opnieuw recht doen zoals hierna onder ‘De uitspraak’ te vermelden.
6.5.2.
Het hoger beroep heeft slechts op een ondergeschikt punt doel getroffen. Het hof zal [appellant] daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt, onder aanpassing van de gronden zoals in dit arrest aangegeven, het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen;
vernietigt het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [handelsonderneming] in reconventie geheel af;
  • veroordeelt [handelsonderneming] in de proceskosten van het geding in reconventie, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 125,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [handelsonderneming] tot op heden op € 1.957,-- aan griffierecht en op € 2.086,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 oktober 2018.
griffier rolraadsheer