ECLI:NL:GHSHE:2018:4459

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
200.243.131_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen is verleend. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. C.H. Remmelink, heeft in haar beroepschrift verzocht de beschikking te vernietigen, omdat zij van mening is dat er onvoldoende zorgen zijn over de kinderen om tot een uithuisplaatsing over te gaan. De kinderen staan sinds 31 mei 2016 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en de ondertoezichtstelling is verlengd tot 24 april 2019. De GI heeft in haar verweerschrift aangegeven dat er ernstige zorgen zijn over de kinderen, die zich problematisch gedragen en dat de moeder niet adequaat reageert op hun gedrag. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 oktober 2018 heeft het hof de moeder en de GI gehoord, evenals de minderjarige [minderjarige 1], die zijn mening heeft kenbaar gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van de moeder nog steeds instabiel is en dat de kinderen behoefte hebben aan rust en stabiliteit, wat de moeder hen momenteel niet kan bieden. Het hof heeft geoordeeld dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd, omdat de noodzaak tot uithuisplaatsing aanwezig blijft. De beslissing is op 25 oktober 2018 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 oktober 2018
Zaaknummer : 200.243.131/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/343232 / JE RK 18-558
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.H. Remmelink,
tegen
Stichting Jeugdbescherming West,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
de gecertificeerde instelling,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 24 april 2018, nader uitgewerkt in de beschikking van 9 mei 2018, gewezen onder hetzelfde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juli 2018, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden opnieuw beschikkende te bepalen dat het inleidend verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alsnog wordt afgewezen. Het hof verstaat het beroepschrift aldus, dat het geacht wordt gericht te zijn tegen de beide beschikkingen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2018, heeft de GI verzocht het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikkingen te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Remmelink;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 april 2018;
  • het journaalbericht met bijlage van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 20 september 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn geboren:
- [minderjarige 1] (ook te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (ook te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
3.2.
De kinderen staan sinds 31 mei 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is bij de bestreden beschikking verlengd tot 24 april 2019.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, machtiging verleend aan de GI om de kinderen met ingang van 24 april 2018 tot uiterlijk 24 april 2019 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De kinderen verblijven bij [de meerderjarige dochter van de moeder en halfzus van de minderjarigen] , de meerderjarige dochter van de moeder en halfzus van de kinderen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Er zijn onvoldoende zorgen over de kinderen om tot een uithuisplaatsing te komen. De moeder ontkent niet dat zij en de kinderen een lange periode van onrust hebben gekend. Vanwege een burenruzie is de moeder met de kinderen bij [de meerderjarige dochter van de moeder en halfzus van de minderjarigen] gaan wonen. Om weer rust, stabiliteit en zekerheid te creëren heeft de moeder verschillende wijzigingen in het leven van de kinderen doorgevoerd. De kinderen zijn van een school in [plaats 1] naar een school in [plaats 2] gegaan. Op het moment dat de moeder een woning in [woonplaats] kreeg, heeft de moeder de school van de kinderen niet opnieuw gewijzigd. De moeder heeft in het vrijwillig kader al haar medewerking verleend en zij heeft ingestemd met een verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De GI maakt zich ernstige zorgen over de kinderen omdat het chaotische en impulsieve denken van de moeder en haar onvoorspelbaar handelen een grote impact op het leven en het functioneren van de kinderen heeft. De kinderen zijn meerdere malen verhuisd, van school veranderd en hun zorgelijke gedrag is toegenomen.
[minderjarige 1] laat agressief, zelfbepalend gedrag zien. Verder heeft hij steeds meer moeite met zijn emotieregulatie, wat leidt tot verbale en fysieke agressie richting [minderjarige 2] . [minderjarige 2] sluit zich hierdoor af van de werkelijkheid, geeft [minderjarige 1] zijn zin om escalaties te voorkomen of doet iets onopvallends om een negatieve reactie van [minderjarige 1] uit te lokken. De moeder reageert niet adequaat op het gedrag van de kinderen waardoor zij escalaties niet kan voorkomen. Doordat de moeder zich onttrok aan de ingezette hulpverlening, heeft de moeder hierin geen ontwikkeling doorgemaakt, waardoor zij niet de stevige opvoeder kan zijn die de kinderen nodig hebben. De moeder heeft geen inzicht in haar aandeel in de ontstane situatie waardoor de kans op herhaling groot is. Vanwege het zorgelijke gedrag van de kinderen zijn zij aangemeld voor een gezinshuis. Een thuisplaatsing behoort nog tot de mogelijkheden indien de GI met de moeder in gesprek kan over de bestaande zorgen, hiervoor hulpverlening kan worden ingezet en de thuissituatie stabiel is.
In het verleden is veel hulpverlening ingezet maar dit heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Een gedwongen kader is noodzakelijk omdat de moeder zich niet steeds aan de gemaakte afspraken houdt en de samenwerking met haar zeer moeizaam verloopt. De moeder handelt impulsief en overziet de consequenties van haar keuzes op de ontwikkeling van de kinderen niet waardoor een uithuisplaatsing noodzakelijk is om de veiligheid van de kinderen te waarborgen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW en overweegt daartoe het volgende.
Bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is sprake van de nodige problematiek waardoor zij (onder meer) zorgelijk gedrag laten zien. De kinderen hebben in hun leven al veel meegemaakt en zij hebben bij de moeder in een uitermate instabiele opvoedingssituatie geleefd. In het verleden zijn er verschillende pogingen gedaan om met de inzet van hulpverlening voldoende stabiliteit te creëren in de thuissituatie bij de moeder en een uithuisplaatsing te voorkomen, maar dit heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd.
De kinderen hebben behoefte aan rust en stabiliteit in hun opvoedsituatie en aan een stevige opvoeder die hen voldoende weet te begrenzen, hetgeen de moeder hen niet kan bieden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder op dit moment niet in staat is de zorg en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. De situatie van de moeder is nog onveranderd en daarmee nog onvoldoende op orde. Ook heeft zij er geen blijk van gegeven de gevolgen van een thuisplaatsing voldoende te overzien, aangezien zij heeft aangegeven dat zij wil dat de kinderen in [plaats 2] op school blijven, terwijl de moeder in (de buurt van) [woonplaats] woont en daar in de weekenden werkt. Op doordeweekse dagen werkt de moeder, zo verklaarde zij ter zitting, in de omgeving van [plaats 3] in verband waarmee zij die dagen bij haar moeder in [plaats 3] verblijft. De kinderen zouden derhalve bij terugplaatsing in een niet geregelde, chaotische situatie belanden, zonder zicht op structuur en regelmaat.
Vanwege de problematiek van de kinderen is de GI op zoek naar een gezinshuis. Wel heeft de GI aangegeven dat, indien de moeder met de GI in gesprek gaat en de noodzakelijke hulpverlening wordt ingezet, nog bekeken kan worden of de thuissituatie bij de moeder in voldoende mate verbeterd en bestendigd zou kunnen worden, zodanig dat de kinderen weer bij de moeder kunnen wonen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. De noodzaak tot uithuisplaatsing was en is onverkort aanwezig.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 24 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en J.W.P.N. Hermans, bijgestaan door de griffier, en is op 25 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.