ECLI:NL:GHSHE:2018:4448

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
200.239.757_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis

In deze zaak heeft de vennootschap naar het recht van de Verenigde Arabische Emiraten, aangeduid als verzoekster, het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verzocht om een arbitraal vonnis van het Schiedsgericht Stuttgart, gewezen op 9 januari 2018, te erkennen en ten uitvoer te leggen. Dit verzoek is ingediend op 16 mei 2018 en betreft een geschil met twee vennootschappen, gezamenlijk aangeduid als verweersters. De verweersters hebben verweer gevoerd tegen het verzoek en hebben gesteld dat zij onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun zaak te verdedigen, wat zou leiden tot schending van hoor en wederhoor. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 september 2018, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat de verweersters voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen en dat er geen sprake is van schending van procesrecht. Het hof heeft de argumenten van de verweersters, die stelden dat het arbitraal vonnis niet erkend kon worden vanwege strijd met de openbare orde, verworpen. Het hof oordeelde dat het arbitraal vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard door het Oberlandesgericht Stuttgart en dat er geen gronden zijn om het verzoek van de verzoekster af te wijzen.

Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van de verzoekster toegewezen, het arbitraal vonnis erkend en bepaald dat het ten uitvoer mag worden gelegd in Nederland. Tevens zijn de verweersters in de proceskosten veroordeeld, die door de verzoekster zijn opgegeven. De beschikking is gegeven op 25 oktober 2018 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 oktober 2018
Zaaknummer : 200.239.757/01
Beschikking van 25 oktober 2018
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van de Verenigde Arabische Emiraten, Emiraat [emiraat] , [de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaten: mr. F. Hoff,
tegen

1.[de vennootschap 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , en kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
en
2. [de vennootschap 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweersters,
hierna te noemen: gezamenlijk [verweerster 1] c.s. , dan wel in enkelvoud [verweerster 1] en [verweerster 2] ,
advocaten: mr. J. Koolhaas.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 16 mei 2018, het hof verzocht om de uitspraak van het Schiedsspruch van 9 januari 2018 met kenmerk [nummer] van het Schiedsgericht Stuttgart als bindend te erkennen en haar verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging daarvan met veroordeling van [verweerster 1] c.s. in de kosten, waaronder de kosten van de beëdigde vertalingen ad € 3.592,- en de kosten van de gelegde conservatoire beslagen.
1.2.
[verweerster 1] c.s. hebben bij een verweerschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 6 september 2018, het hof verzocht om het door [verzoekster] ingestelde verzoek af te wijzen en [verzoekster] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van de beëdigde vertalingen ad € 10.073,25, een en ander uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Verschenen zijn:
- mrs. Hoff en Stellingwerf, advocaten van [verzoekster] ;
- de heer [directeur] , directeur van [verweerster 1] ;
- de heer [aandeelhouder] , aandeelhouder van [verweerster 1] ;
- mrs. Koolhaas en Dobbelaar, advocaten van [verweerster 1] c.s.
1.4.
Voorts is nog ingekomen:
- een indieningsformulier van 2 augustus 2018 met bijlage (productie 9), van mr. Hoff;
- een brief en een indieningsformulier van (beide) 6 september 2018 van mr. Hoff met bijlage (productie 10)
- een brief en een indieningsformulier van (beide) 10 september 2018 met bijlage (productie D), van mr. Dobbelaar;
- een brief en een indieningsformulier van (beide) 11 september 2018 met bijlage (productie 11) van mr. Hoff;
- de ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota van mr. Hoff;
- de ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota van mr. Koolhaas.
1.5.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. [verzoekster] heeft een procedure aangespannen jegens [verweerster 1] c.s. voor het “Schiedsgericht der Deutschen Institution für Schiedsgerichtbarkeit”, een Duits scheidsgerecht/arbitragecommissie. Deze arbitragecommissie heeft op 9 januari 2018 een ‘Schiedsspruch’, een arbitraal vonnis, onder zaaknummer [nummer] gewezen. In het arbitrale vonnis worden [verweerster 1] c.s. als hoofdelijk schuldenaren veroordeeld om:
- een bedrag van € 1.000.000,00, te vermeerderen met rente van 5 procentpunten bovenop het basisrentetarief vanaf 25 november 2016 aan [verzoekster] te betalen;
- een bedrag van € 14.859,14 te vermeerderen met rente van 9 procentpunten bovenop het basistarief vanaf 1 april 2016, € 21.090,43 te vermeerderen met rente van 9 procentpunten bovenop het basisrentetarief vanaf 1 oktober 2016 en € 27.356,92 te vermeerderen met rente van 9 procentpunten bovenop het basisrentetarief vanaf 1 januari 2017 aan [verzoekster] te betalen ;
- een bedrag van € 114.869,79 aan [verzoekster] te betalen als vergoeding van de kosten
van de procedure.
Tegen dit arbitrale vonnis is geen hoger beroep mogelijk.
2.2.
Aangezien het Schiedsgericht niet bevoegd is het arbitrale vonnis uitvoerbaar te verklaren, heeft [verzoekster] bij het Oberlandesgericht Stuttgart, het hof van beroep van Stuttgart, een verzoek tot uitvoerbaarverklaring van het arbitrale vonnis ingediend. Door [verweerster 1] c.s. is verweer gevoerd. Het Oberlandesgericht Stuttgart, 1. Zivilsenat, heeft op 12 juli 2018 uitspraak gedaan, de bezwaren van [verweerster 1] c.s. verworpen en daarbij bepaald dat het arbitraire vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard (‘Der Beschluss is vorläufig volstreckbar’).

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het buitenlands arbitrale vonnis te erkennen en een verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland te verlenen, [verweerster 1] c.s. te veroordelen in de kosten waaronder de kosten voor de noodzakelijke beëdigde verklaringen ad € 3.592,00 (btw verlegd) alsmede de kosten van de gelegde conservatoire beslagen, welke op de afgifte van het verlof vervallen, welke kosten blijkens de pleitnota van de advocaten van [verzoekster] € 3.272,78 bedragen.
3.2.
[verzoekster] baseert haar verzoek op artikel 1075 Rv juncto de Convention on the Recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Awards (hierna: het Verdrag van New York 1958), Tractatenblad 1959, 58.

4.Het verweer

[verweerster 1] c.s. verweren zich tegen het verzoek en voeren hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aan. [verweerster 1] c.s. zijn onvoldoende in de gelegenheid gesteld om hun zaak naar behoren te verdedigen, en wel om de redenen als hierna bij de beoordeling weer te geven en te bespreken, indien en voor zover voor de beoordeling van belang. Vanwege deze verweren leent het arbitrale vonnis zich op grond van artikel 5 (het hof leest: V) lid 1 sub b van het Verdrag van New York niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. Er is tevens sprake van strijd met de openbare orde ex artikel V lid 2 sub b van het Verdrag van New York 1958 en ook om die redenen dient het verzoek van [verzoekster] te worden afgewezen, aldus [verweerster 1] c.s.

5.De beoordeling

5.1.
Artikel 1075 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is, op verzoek van een der partijen, in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer gelegd. Op dit verzoek is van toepassing het Verdrag van New York 1958, waarbij Nederland en Duitsland partij zijn.
5.2.
Artikel V van het Verdrag van New York 1958 luidt (in de Nederlandse vertaling):
1 De erkenning en tenuitvoerlegging van de uitspraak zullen slechts dan, op verzoek van de partij tegen wie een beroep op de uitspraak wordt gedaan, geweigerd worden, indien die partij aan de bevoegde autoriteit van het land waar de erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, het bewijs levert:
a.
a) dat de partijen bij de in artikel II bedoelde overeenkomst krachtens het op hen toepasselijke recht onbekwaam waren die overeenkomst aan te gaan, of dat die overeenkomst niet geldig is krachtens het recht waaraan partijen haar hebben onderworpen, of – indien elke aanwijzing hieromtrent ontbreekt – krachtens het recht van het land waar de uitspraak werd gewezen; of
b) dat aan de partij tegen wie een beroep op de uitspraak wordt gedaan, niet behoorlijk was kennis gegeven van de benoeming van de scheidsman of van de scheidsrechterlijke procedure, of dat het hem om andere redenen onmogelijk is geweest zijn zaak te verdedigen; of
c) dat de uitspraak betrekking heeft op een geschil dat niet valt onder het compromis of dat niet valt binnen de termen van het compromissoir beding, of dat de uitspraak beslissingen bevat die de bepalingen van het compromis of van het compromissoir beding te buiten gaan, met dien verstande dat, indien de beslissingen welke betrekking hebben op kwesties die aan arbitrage zijn onderworpen gescheiden kunnen worden van de beslissingen die betrekking hebben op kwesties die niet aan arbitrage zijn onderworpen, dat gedeelte van de uitspraak hetwelk de eerstgenoemde beslissingen bevat, kan worden erkend en tenuitvoergelegd; of
d) dat de samenstelling van het scheidsgerecht of de scheidsrechterlijke procedure niet in overeenstemming was met de overeenkomst der partijen, of, bij gebreke van een overeenkomst daaromtrent, niet in overeenstemming was met het recht van het land waar de arbitrage heeft plaats gevonden; of
e) dat de uitspraak nog niet bindend is geworden voor partijen of is vernietigd of haar tenuitvoerlegging is geschorst door een bevoegde autoriteit van het land waar of krachtens welks recht die uitspraak werd gewezen.
2 De erkenning en tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke uitspraak kan eveneens worden geweigerd, indien de bevoegde autoriteit van het land waar de erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, constateert:
a.
a) dat het onderwerp van geschil volgens het recht van dat land niet vatbaar is voor beslissing door arbitrage; of
b) dat de erkenning of tenuitvoerlegging van de uitspraak in strijd zou zijn met de openbare orde van dat land.
5.3.
Ter onderbouwing van zowel hun standpunt dat het onmogelijk is geweest hun zaak te verdedigen als hun standpunt dat sprake is van strijd met de openbare orde (artikel V lid 1 sub b respectievelijk lid 2 sub b) hebben [verweerster 1] c.s. aangevoerd dat in de arbitrageprocedure geen eerlijke rechtsgang heeft plaatsgevonden en [verweerster 1] c.s. onvoldoende verweer hebben kunnen voeren waardoor er sprake is van schending van hoor en wederhoor. [verweerster 1] c.s. voeren ter onderbouwing aan dat partijen zijn verrast door het plotseling wijzen van einduitspraak. In een eerder stadium heeft de arbitragecommissie een relatief laag schikkingsbedrag voorgesteld tijdens een mondelinge behandeling en aan [verzoekster] voorgehouden dat zij tot bewijslevering zou moeten overgaan. Toen partijen niet tot overeenstemming kwamen en zonder mondelinge waarschuwing ter zitting, wees de arbitragecommissie zonder nadere aanwijzing plotseling een eindvonnis. De arbitragecommissie heeft ten onrechte geen gehoor gegeven aan diverse bewijsaanbiedingen gedurende de procedure.
5.4.1.
Het hof overweegt dat uit de stukken blijkt dat [verweerster 1] c.s. (in reactie op het verzoekschrift, de conclusie van repliek en een akte van [verzoekster] ) op 25 april 2017 (productie 2) een conclusie van antwoord, op 30 juni 2017 een conclusie van dupliek (productie 4) en op 25 juli 2017 een akte (productie 6) hebben mogen nemen. Derhalve hebben [verweerster 1] c.s. reeds drie schriftelijke rondes gekregen om hun standpunten naar voren te brengen (volgens het verslag van de zitting van 24 augustus 2017 zou zelfs nog sprake zijn van een stuk van 29 mei 2017 van de zijde van [verweerster 1] c.s. , maar daar beschikt het hof niet over).
5.4.2.
Vervolgens heeft op 24 augustus 2017 een mondelinge behandeling plaatsgevonden waar beide partijen bij aanwezig waren en waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld om aanvullingen te doen (zie het verslag van de mondelinge behandeling; productie 7). Hierbij heeft de arbitragecommissie getracht partijen tot een onderlinge schikking te bewegen. Toen partijen niet tot onderlinge overeenstemming kwamen, heeft de arbitragecommissie partijen onder punt VIII een stappenplan voorgehouden. Bij dit stappenplan is partijen uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om alsnog tot een onderlinge overeenstemming te komen. Onder punt VIII.2 schrijft de arbitragecommissie dat indien op 22 september 2017 geen overeenstemming tussen partijen wordt bereikt, het scheidsgerecht uiterlijk op 27 september 2017 ofwel (met uitzondering van de kostenopgave) de geschilprocedure zal sluiten of een datum zal voorstellen waarop de mondelinge behandeling kan worden voortgezet. Indien de arbitragecommissie besluit om de procedure te sluiten, kunnen partijen uiterlijk op 4 oktober 2017 opgave doen van hun kosten en uiterlijk 11 oktober 2017 reageren op de kosten van de wederpartij, aldus de arbitragecommissie. Partijen waren dus op de hoogte of hadden op de hoogte kunnen zijn dat de arbitragecommissie mogelijk na het niet bereiken van overeenstemming (als aan de arbitragecommissie uiteindelijk bericht) over zou gaan tot het doen van een einduitspraak.
5.4.2.
Daarnaast blijkt dit stappenplan inclusief de mogelijke einduitspraak van de arbitragecommissie uit de tussenbeschikking van 27 september 2017 (onderdeel productie 11 aan de zijde van [verzoekster] ), waar onder punt I staat dat “den Parteien eine vergleichsweise Erledigung des Rechtsstreits nicht binnen der vereinbarten Frist gelungen ist”, hetgeen wil zeggen dat binnen de daarvoor gestelde termijn partijen niet tot een onderlinge schikking wisten te komen. Onder punt II wordt vervolgens door de arbitragecommissie aangegeven hoe de procedure nu verder verloopt (“Weiteres Verfahren”). Eerst mag de verzoeker/klager nog een akte (‘Schriftsatz’, zie II.2) nemen, vervolgens mogen verweerders nog een akte nemen. Onder II.4 wordt aangegeven dat daarna – zoals tijdens de mondelinge behandeling van 27 september 2017 besproken – een uitspraak zal volgen. In punt II. 4 staat namelijk letterlijk opgenomen: ‘Eine Entscheidung wie in der Mündlichen Verhandlung für den 27.09.2017 durch das Schiedsgericht vorgesehen, ergeht erst sodann.
5.4.3.
In de tussenbeschikking van 6 november 2017 (onderdeel productie 11 voornoemd) wordt door de arbitragecommissie onder I.1 aangegeven dat na het nemen van een akte door verzoeker/klager op 22 september 2017 respectievelijk door verweerders op 19 oktober 2017 de arbitragecommissie van oordeel is dat de zaak ‘beslissingsrijp’ is (“Nach Überzeugung des Schiedsgerichts is der Streit nunmehr entscheidungsreif’). Het hof overweegt dat ook al was partijen tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden dat er mogelijk zou worden overgegaan tot een einduitspraak, dit alsnog blijkt of minstens had kunnen blijken uit de genoemde tussenbeschikkingen.
5.5.
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat partijen niet alleen al drie (mogelijk vier) schriftelijke rondes hebben gekregen vóór de mondelinge behandeling, maar ook spreektijd tijdens de mondelinge behandeling hebben gekregen om hun standpunten aan te vullen. Er is dus geen sprake van enige schending van hoor en wederhoor. Een plotselinge uitspraak is evenmin geschied: tijdens de mondelinge behandeling is reeds aangegeven dat na een nieuwe schriftelijke ronde (door het nemen van aktes), de zaak beslissingsrijp is en er uitspraak zal worden gedaan. Uit het verslag van de mondelinge behandeling blijkt voorts dat de arbitragecommissie heeft overwogen dat het mogelijk horen van de door [verweerster 1] c.s. voorgedragen getuigen mogelijkerwijs niet ter zake doet. Van enig bezwaar tegen dit verslag van de mondelinge behandeling dan wel tegen de daarna genomen tussenbeschikkingen door [verweerster 1] c.s. of hun Duitse advocaat lopende de arbitrageprocedure is in het geheel niet gebleken.
Het tijdstip van de uitspraak van de arbitragecommissie alsook in het bijzonder het terstond doen van een einduitspraak kan derhalve naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet als een verrassing hebben kunnen komen voor [verweerster 1] c.s. Dit ook al heeft de op de mondelinge behandeling aanwezige heer [directeur] (productie D aan de zijde van [verweerster 1] c.s. ) dat mogelijk gezien zijn overgelegde verklaring als herhaald tijdens de behandeling bij dit hof, niet zo begrepen, althans ervaren. Van enige schending van procesrecht, in het bijzonder in de zin dat [verweerster 1] niet in de gelegenheid is geweest in voldoende mate zijn belangen te verdedigen, is dan ook geen sprake. Het hof verwerpt het verweer.
5.6.
[verweerster 1] c.s. heeft ook nog aangevoerd dat de arbitragecommissie een aantal wezenlijke rechtsvragen niet heeft behandeld, zoals of de voor reparatie beschikbaar gestelde onderdelen behoren tot de in artikel 8 van de licentieovereenkomst bedoelde knowhow en of door de reparatie knowhow bekend is geworden bij de reparateur die niet al volgde uit de techniek (blz. 4 van het verweerschrift). Naar het oordeel van het hof zijn dit niet zozeer rechtsvragen die in het kader van een procedure als de onderhavige aan de orde dienen te komen, als wel op de casus betrekking hebbende inhoudelijke vragen die in de arbitrageprocedure aan de orde hadden kunnen komen, indien relevant geacht. De arbitragecommissie heeft betreffende vragen echter niet relevant geacht voor de uiteindelijke beslissing en dat ook gemotiveerd (zie r.o. 137 tot en met 182 van het arbitragevonnis).
De huidige procedure is bedoeld om te toetsen of het arbitrale vonnis kan worden tenuitvoergelegd en of er al dan niet is voldaan aan de vormvereisten c.q. of sprake is van strijd met de openbare orde, niet om inhoudelijk een hoger beroep te vormen van het (overigens uitvoerig gemotiveerde) arbitragevonnis, dat ook door het Oberlandesgericht Stuttgart is onderzocht aan de hand van het toepasselijke en door arbiters gehanteerde Duits recht alsook aan de hand van de Duitse openbare orde, en uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Gezien al het voorgaande, zowel ieder voor zich als gezamenlijk beschouwd, verwerpt het hof dit verweer.
5.7.
Ook overigens ziet het hof geen reden om het verzoek van [verzoekster] af te wijzen op één van de in artikel V van het Verdrag van New York respectievelijk artikel 1075 Rv genoemde gronden. In het licht van het voorgaande is in het bijzonder geen sprake van een situatie dat gegeven de gang van zaken tijdens de arbitrageprocedure de erkenning of tenuitvoerlegging van het arbitragevonnis in strijd zou zijn met de openbare orde van Nederland. Nu het hof reeds tot bovengenoemde uitspraak komt, behoeft hetgeen overigens door partijen is aangevoerd geen bespreking meer.
5.8.
Het hof zal het verzoek van [verzoekster] toewijzen. Daarnaast zal het hof [verweerster 1] en [verweerster 2] veroordelen in de kosten van dit geding zoals door [verzoekster] verzocht, waaronder de (diverse) kosten van beslag, betekening en vertaalkosten als overgelegd bij productie 10.
5.9.
Artikel 988 lid 2 Rv, als ingevolge artikel 1075 Rv in dezen van overeenkomstige toepassing, verklaart de hierna te nemen beslissing in beginsel van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad, voor zover het hof niet anders zou beslissen. Ter verduidelijking en ter voorkoming van ieder misverstand zal het hof beslissen dat de beslissing uitvoerbaar bij voorraad is.

6.De uitspraak

Het hof:
wijst het verzoek van [verzoekster] toe;
erkent en bepaalt dat ten uitvoer mag worden gelegd het arbitrale vonnis (Schiedsspruch) van de Duitse arbitrale commissie (Deutsche Institution für Schiedsgerichtsbarkeit) van 9 januari 2018 onder zaaknummer [nummer] ;
veroordeelt [verweerster 1] en [verweerster 2] in de proceskosten en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verzoekster] op € 726,00 aan griffierecht, op € 2.148,00 aan salaris advocaat en op € 7.619,10 (inclusief btw) aan betekenings-, beslag- en vertaalkosten;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2018.