ECLI:NL:GHSHE:2018:4330

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
200.207.050_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring in hoger beroep na executoriaal beslag en vordering tot betaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de bestuurder en enig aandeelhouder van [de vennootschap], tegen een vonnis van de kantonrechter van 14 september 2016. De kantonrechter had [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde], die een vordering had ingesteld op basis van een eerder vonnis. [geïntimeerde] had beslag gelegd op de inkomsten van [appellant] en verzocht om een verklaring af te leggen, maar [appellant] had hieraan geen gevolg gegeven. In hoger beroep heeft [appellant] alsnog een verklaring afgelegd, maar [geïntimeerde] betwistte de juistheid van deze verklaring.

Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring die [appellant] in hoger beroep heeft afgelegd, kan worden aangemerkt als een verklaring ex artikel 476a Rv en 476b Rv. Het hof oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar was op grond van artikel 477a lid 1 Rv, omdat [appellant] inmiddels een verklaring had afgelegd. De vordering kan ook niet op grond van artikel 477a lid 2 Rv worden toegewezen, omdat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de afgelegde verklaring onjuist was.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover de vordering van [geïntimeerde] was toegewezen en wees deze af. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg bleef in stand, omdat [appellant] pas in hoger beroep aan zijn verplichting om een verklaring af te leggen had voldaan. In het incidenteel appel van [geïntimeerde] werd de vordering tot schadevergoeding afgewezen, omdat er geen juridische grondslag voor was. Het hof veroordeelde [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.050/01
arrest van 23 oktober 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A.M. van Weely te Waalwijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 december 2016 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen vonnis van 14 september 2016 tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4772359 CV EXPL 16-779)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 7 december 2016 met een productie;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 21 maart 2017 met een productie;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde] van 2 mei 2017 met een productie en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 13 juni 2017 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
3.1
Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
[appellant] is bestuurder en enig aandeelhouder van [de vennootschap] .
[de vennootschap] is bij vonnis van 22 juli 2015 op vordering van [geïntimeerde] onder meer veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 9.189,37 met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2015, en tot betaling van € 672,19 aan proceskosten, met de wettelijke rente vanaf twee weken na het vonnis. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Op 31 juli 2015 is dit vonnis aan [de vennootschap] betekend. De deurwaarder heeft [de vennootschap] meermalen aangezegd bronnen van inkomsten op te geven. [de vennootschap] heeft daar niet aan voldaan.
Op 17 augustus 2015 heeft de deurwaarder ten laste van [de vennootschap] onder [appellant] executoriaal derdenbeslag gelegd en hem op grond van artikel 476a Rv verzocht een verklaring af te leggen. Dit verzoek is daarna door de deurwaarder en door de gemachtigde van [geïntimeerde] herhaald. [appellant] heeft hier geen gevolg aan gegeven.
3.2
Bij dagvaarding van 12 januari 2016 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt zij dat [appellant] in gebreke is gebleven verklaring te doen, zodat hij op grond van artikel 477a lid 1 Rv gehouden is tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar. Op grond hiervan vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van in totaal € 10.627,40 (vordering, proceskosten, executiekosten en wettelijke rente tot 1 januari 2016), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016, een en ander tot een bedrag van € 12.218,=. [appellant] heeft de vordering bij conclusie van antwoord summier betwist, maar daarna niet gereageerd op de conclusie van repliek van [geïntimeerde] .
Bij vonnis van 14 september 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verweer van [appellant] niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat. [appellant] is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 10.627,40 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016, zoals nader omschreven in het vonnis. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld, met uitzondering van de nakosten.
In het principaal appel
3.3
Tegen dit vonnis heeft [appellant] één grief gericht. Deze betreft het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is, de beslissing van de kantonrechter en de daarvoor gegeven motivering. In zijn toelichting op deze grief vermeldt [appellant] dat hij heeft verzuimd om de verklaring af te leggen, maar dat deze verklaring alsnog wordt afgelegd. De advocaat van [appellant] vermeldt als diens verklaring dat op het moment van het beslag geen sprake was van een rechtsverhouding op grond waarvan [appellant] , de derde, ook maar iets aan [de vennootschap] verschuldigd was, zodat het beslag geen doel trof. De advocaat van [appellant] vermeldt hierbij dat als dagtekening van deze verklaring heeft te gelden de datum waarop hij de memorie heeft ondertekend en dat de ondertekening op instructie van [appellant] namens hem is gezet. Volgens [appellant] is hiermee een verklaring ex artikel 476a Rv juncto artikel 476b Rv afgelegd en dient de vordering van [geïntimeerde] alsnog afgewezen te worden.
3.4
[geïntimeerde] brengt hiertegen in dat [appellant] erkent dat hij heeft verzuimd een verklaring ex artikel 476a Rv af te leggen zodat hij op grond van artikel 477a Rv is gehouden tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd. Hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert doet daar volgens [geïntimeerde] niet aan af. Bovendien voldoet de thans afgelegde verklaring volgens [geïntimeerde] niet aan de vereisten van een gerechtelijke verklaring ex artikel 476a lid 2 Rv, omdat niet volstaan kan worden met een niet nader onderbouwde verklaring dat geen sprake was van een rechtsverhouding op grond waarvan [appellant] ook maar iets aan [de vennootschap] verschuldigd was. Deze verklaring is volgens haar ook onjuist omdat [de vennootschap] haar facturen liet betalen op een bankrekening ten name van [appellant] .
3.5
Artikel 476a lid 2 Rv bevat de vereisten waaraan de inhoud van de af te leggen verklaring dient te voldoen en artikel 476b lid 1 Rv bevat de vereisten voor de wijze waarop de verklaring ingericht dient te zijn. Bij deze laatste vereisten gaat het onder meer om een formulier dat bij Besluit van 22 augustus 1991, Stb. 436 is vastgesteld. Een verklaring die aan de eisen van beide bepalingen voldoet, is door [appellant] voorafgaande aan dit hoger beroep niet afgelegd. Daar zijn partijen het over eens. Anders dan [geïntimeerde] meent, brengt dat echter niet mee dat daarom reeds haar vordering tegen [appellant] toegewezen moet worden. Artikel 477a lid 1 Rv voorziet in de mogelijkheid om alsnog een gerechtelijke verklaring te doen. Van die mogelijkheid heeft [appellant] in eerste aanleg geen gebruik gemaakt, maar het hoger beroep dient mede voor herstel van omissies en fouten van de eerste aanleg. De verklaring die [appellant] in hoger beroep heeft ingebracht betreft een namens hem door zijn advocaat ingebrachte verklaring. De vraag is nu of deze verklaring kan worden aangemerkt als een verklaring ex artikel 476a Rv en 476b Rv.
3.6
Voor de beantwoording van deze vraag acht het hof van belang dat de regeling niet inhoudt dat een derde-beslagene de verklaring
uitsluitendconform het bij Besluit van 22 augustus 1991, Stb. 436, vastgestelde model kan doen. Artikel 2 lid 1 van het Besluit luidt als volgt:
De in artikel 476b [link 1] van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde verklaring wordt tot de in dat artikel bedoelde deurwaarder of advocaat gericht door:
overhandiging aan de deurwaarder of advocaat van een ingevuld formulier naar het in artikel 1 [link 2] bedoelde model;
een gewone of aangetekende brief, inhoudende een ingevuld formulier als bedoeld onder a;
een telefax, inhoudende een ingevuld formulier als bedoeld onder a, indien in dat formulier het telefaxnummer van de deurwaarder of advocaat is opgegeven;
elk ander door de deurwaarder of advocaat als verklaring aanvaard geschrift.
Hieruit blijkt dat weliswaar wordt uitgegaan van het gebruik van het formulier maar dat ook op andere wijze rechtsgeldig een verklaring kan worden uitgebracht. [geïntimeerde] heeft wel in algemene zin aangevoerd dat de thans afgelegde verklaring niet aan de daaraan gestelde vereisten voldoet, maar zij heeft verder niet toegelicht dat en waarom de verklaring niet op de door de advocaat van [appellant] gehanteerde werkwijze mocht worden uitgebracht. Daarmee heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de alsnog uitgebrachte verklaring niet rechtsgeldig is uitgebracht, zodat deze kan worden aangemerkt als een verklaring ex artikel 476a Rv en 476b Rv.
3 .7 De vordering van [geïntimeerde] is niet toewijsbaar op grond van artikel 477a lid 1 Rv aangezien inmiddels alsnog een verklaring is uitgebracht. De vordering kan op grond van artikel 477a lid 2 Rv toewijsbaar zijn indien de uitgebrachte verklaring onjuist is. De volgende vraag is daarom of de verklaring inhoudelijk al dan niet juist is. Volgens [geïntimeerde] is dat niet het geval vanwege het feit dat betalingen voor werkzaamheden van [de vennootschap] op de bankrekening van [appellant] werden gedaan. Die stelling impliceert dat [appellant] de desbetreffende bedragen aan [de vennootschap] diende door te betalen. Met deze enkele stelling heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat onjuist is dat ‘op het moment van het beslag geen sprake was van een rechtsverhouding op grond waarvan [appellant] , de derde, ook maar iets aan [de vennootschap] verschuldigd was’ zoals [appellant] (via zijn advocaat) thans heeft verklaard. Voor zover [geïntimeerde] dat anderszins heeft willen betogen, heeft zij dat onvoldoende geconcretiseerd en geen steekhoudende argumenten tegen de verklaring aangevoerd. Op [geïntimeerde] als beslaglegger rust ten aanzien van de gestelde onjuistheid van de afgelegde verklaring de stelplicht en bewijslast. Aan die stelplicht heeft [geïntimeerde] niet voldaan, zodat bewijslevering niet aan de orde komt. Een hierop voldoende toegespitst bewijsaanbod ontbreekt overigens.
3.8
De consequentie van het voorgaande is dat de grief van [appellant] slaagt en dat de vordering van [geïntimeerde] noch op grond van artikel 477a lid 1 Rv noch op grond van artikel 477a lid 2 Rv toewijsbaar is. Dit betekent dat het vonnis van 14 september 2016 wat betreft de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] niet in stand kan blijven. Wat betreft de proceskostenveroordeling ligt dat anders. [appellant] heeft pas in hoger beroep voldaan aan zijn verplichting om een verklaring af te leggen, zodat de kosten die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft moeten maken nodeloos zijn gemaakt. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg blijft daarom in stand. In hoger beroep zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.
In het incidenteel appel
3.9
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel geen grieven gericht tegen het vonnis van 14 september 2016, maar haar eis vermeerderd met een vordering tot schadevergoeding. Op zich kan dat, zodat het primaire verweer van [appellant] , inhoudend dat [geïntimeerde] vanwege het ontbreken van grieven niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, verworpen wordt. De eisvermeerdering van [geïntimeerde] houdt in dat zij stelt schade te hebben geleden als gevolg van het feit dat [appellant] zijn privébankrekening gebruikt om betalingen voor [de vennootschap] te ontvangen en de verklaring niet, althans niet tijdig heeft afgelegd. In verband daarmee vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van de kosten van de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 22 juli 2015, hiervoor in 3.1 onder b) vermeld. [appellant] heeft deze vordering gemotiveerd bestreden.
3.1
Het hof kan hier kort over zijn. Hetgeen [geïntimeerde] aan deze vordering ten grondslag legt kan die vordering niet dragen. Voor de vordering zoals door [geïntimeerde] ingesteld, ontbreekt iedere juridische grondslag nu niets is gesteld althans aannemelijk gemaakt omtrent een oorzakelijk verband tussen de gestelde feiten en de kosten van de andere procedure die [geïntimeerde] thans als schade vergoed wenst te zien. De vordering wordt daarom afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel
vernietigt het vonnis van 14 september 2016 voor zover daarbij de vordering van [geïntimeerde] in het eerste onderdeel van het dictum is toegewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 98,51 aan kosten dagvaarding, op € 313,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel
wijst af de vermeerderde vordering van [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 537,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en H. Struik en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 oktober 2018.
griffier rolraadsheer