ECLI:NL:GHSHE:2018:4323

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
200.239.922_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige in het kader van gezagsbeëindiging en de rol van de moeder

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2001 in Marokko. De moeder, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, verblijft sinds maart 2018 in Nederland, terwijl de vader, die zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, al sinds 1986 in Nederland woont. De minderjarige verblijft sinds 6 augustus 2016 in Nederland en heeft geen contact meer met de vader sinds een incident in de zomer van 2016. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 26 februari 2018 het gezag van beide ouders beëindigd en de Stichting Jeugdbescherming Brabant tot voogdes benoemd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen, met het argument dat zij nu in Nederland verblijft en in staat is om voor [minderjarige] te zorgen.

Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de moeder zich aan de afspraken met de gecertificeerde instelling houdt en het beste voor [minderjarige] voor heeft. Echter, het hof oordeelt dat de moeder op dit moment niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen, gezien haar huidige status zonder verblijfsvergunning en de bijbehorende gevolgen voor de basisvoorzieningen van [minderjarige]. Het hof concludeert dat de beëindiging van het gezag van de moeder in het belang van [minderjarige] is, omdat het gezag van de moeder niet kan garanderen dat de noodzakelijke voorzieningen voor zijn ontwikkeling gewaarborgd zijn. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 oktober 2018
Zaaknummer : 200.239.922/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/333078/ FA RK 17-3813
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.J.H.M. Hopmans,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de vader;
- Stichting Jeugdbescherming [vestigingsnaam] Rijnmond, hierna te noemen: de gecertificeerde
instelling, afgekort: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 februari 2018.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 25 mei 2018, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen. Ter zitting heeft zij nader toegelicht dat zij verzoekt deze beschikking gedeeltelijk te vernietigen, te weten voor zover daarbij het gezag van haar over [minderjarige] is beëindigd, en het inleidend verzoek van de raad in zoverre alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift van de raad ingekomen. De raad heeft mondeling verweer ter zitting gevoerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. E. Hartog (waarnemend voor mr. Hopmans) en
F. Bouzerda, tolk (noordelijk Berbers);
- de raad
,vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft de hierna te noemen [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit kindgesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 januari 2018;
  • de brief van de GI van 16 juli 2018 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 18 juli 2018;
  • een V6-formulier van de advocaat van de moeder van 1 juni 2018 met bijlage, ingekomen ter griffie op 5 juni 2018;
  • een V6-formulier van de advocaat van de moeder van 21 augustus 2018 met bijlage, ingekomen ter griffie op diezelfde datum;
  • de brief van de raad van 22 augustus 2018 met bijlage (raadsrapport), ingekomen ter griffie op 23 augustus 2018;
  • een V6-formulier van de advocaat van de moeder van 29 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen ter griffie op diezelfde datum;
  • de brief van de raad van 29 augustus 2018 met bijlagen (ontbrekende stukken uit de eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 30 augustus 2018.
2.7.
Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van de moeder nog in het geding gebracht een kopie van de brief van [medewerker van de IND] aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) van 5 september 2018.
2.8.
Op 21 september 2018, na de mondelinge behandeling in hoger beroep, is ter griffie ingekomen een V6-formulier van de advocaat van de moeder van 20 september 2018 met bijlage. Het hof heeft de raad en de overige belanghebbenden per brief van 24 september 2018 in de gelegenheid gesteld om, desgewenst, binnen tien dagen op deze stukken te reageren. Geen van de belanghebbenden heeft daarvan gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , Marokko, [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
De moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit. De vader heeft de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit. [minderjarige] heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
3.3.
[minderjarige] verblijft sinds 6 augustus 2016 in Nederland en de moeder sinds maart 2018. De vader verblijft sedert 1986 in Nederland.
[minderjarige] en de moeder hebben sinds een incident in de zomer van 2016 geen contact meer met de vader.
3.4.
De moeder en de vader waren tot aan de hierna te vermelden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2017 van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige] .
3.5.
Bij beschikking van 4 mei 2017 (bekrachtigd bij nadere beschikking van 16 mei 2017) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, op verzoek van de raad, Stichting Jeugdbescherming Brabant belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] voor de duur van drie maanden. Daarbij heeft de rechtbank verstaan dat deze maatregel van rechtswege vervalt na afloop van die termijn, tenzij voor het einde van die termijn aan de rechter een voorziening in het gezag over [minderjarige] is verzocht. Bij het inleidende verzoek van 11 juli 2017 heeft de raad de rechtbank onder meer verzocht om het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogdes te benoemen.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 26 februari 2018 heeft de rechtbank het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd.

4.De beoordeling

4.1.
Het ter zitting zijdens de moeder gedane verzoek om aanhouding van de beslissing wordt als zijnde te onbepaald afgewezen.
4.2.
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen, voor zover daarbij het ouderlijk gezag van haar is beëindigd. Zij voert in dit kader, samengevat, het volgende aan.
Anders dan ten tijde van de bestreden beschikking, verblijft de moeder inmiddels in Nederland. Zij verblijft sinds maart 2018 bij haar in [woonplaats] wonende meerderjarige dochter [meerderjarige dochter] , de zus van [minderjarige] . Ook [minderjarige] kan daar wonen en dit is wat [minderjarige] graag wil. [meerderjarige dochter] heeft de Nederlandse nationaliteit, beschikt over eigen woonruimte en is doende een grotere woning te vinden. De moeder is in staat om [minderjarige] het juiste opvoedklimaat te bieden. Zij verblijft op dit moment illegaal in Nederland, maar zij is bezig met het verkrijgen van een verblijfsstatus. De vooruitzichten daaromtrent zijn positief. De IND ziet het belang van de moeder en haar kinderen. Wel zou volgens recente telefonische informatie van de vreemdelingenrecht-advocaat van de moeder, gezag van de moeder over [minderjarige] een vereiste zijn voor het verkrijgen van een verblijfsstatus. [minderjarige] heeft voor zijn ontwikkeling zijn moeder nodig, aldus de moeder.
4.3.
Het hof stelt voorop dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot het inleidende verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging. Ingevolge artikel 8 lid 1 van de hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis) zijn namelijk bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt. Nu [minderjarige] op bedoeld tijdstip zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd.
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, nr. 299) wordt het verzoek tot gezagsbeëindiging beheerst door Nederlands recht.
4.5.
Volgens artikel 1:266 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder beëindigd worden, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
4.6.
Het hof stelt voorop dat, voor zover bekend, van misbruik van het gezag als bedoeld in artikel 1:266 lid 1, onder b, BW geen sprake is. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep en het gesprek van het hof met [minderjarige] komt naar voren dat de moeder zich goed houdt aan de afspraken met de GI, het beste met [minderjarige] voor heeft en hem stimuleert in zijn ontwikkeling.
4.7.
Daarmee ligt ter beoordeling voor de vraag of is voldaan aan het wettelijk criterium als neergelegd in onderdeel a van artikel 1:266 lid 1 BW.
4.8.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt onder meer het navolgende. De moeder heeft in augustus 2016 (naar eigen zeggen: uit nood geboren vanwege onder meer huiselijk geweld uitgeoefend door de vader jegens de moeder en de kinderen) de toen 14-jarige [minderjarige] met zijn toen 19-jarige zus [meerderjarige dochter] naar Nederland laten gaan; dit terwijl er voor hen in Nederland geen voorzieningen waren getroffen op het vlak van huisvesting, verzorging, opleiding, ziektekostenverzekering en financiën. [minderjarige] beheerste op dat moment de Nederlandse taal niet. Een aantal dagen na zijn aankomst in Nederland is hij in de crisisopvang geplaatst. Hij heeft daar van medio augustus 2016 tot medio juni 2017 verbleven, een periode waarin het hem vanwege de ‘inrichting’ van een crisisgroep aan mogelijkheden ontbrak om zich verder te ontwikkelen. In mei 2017 heeft de rechtbank een voorlopige voogdijmaatregel ten aanzien van [minderjarige] getroffen op de grond dat het gezag over [minderjarige] niet door de ouders werd uitgeoefend. De maatregel werd noodzakelijk geacht om te voorkomen dat een medische behandeling en de persoonlijke ontwikkeling van [minderjarige] onnodig zouden stagneren. De moeder woonde in Marokko en had onvoldoende financiële middelen om de zaken voor [minderjarige] te regelen en de vader onttrok zich aan de uitoefening van het gezag, aldus de rechtbank in haar beschikking van 16 mei 2017. [minderjarige] had met spoed medische behandeling nodig terwijl er geen zorgverzekering voor hem was, er lag inmiddels een onbetaalde rekening van € 6.000,- aan ziekenhuiskosten en er ontbrak geld voor schoolspullen, kleding en dergelijke.
[minderjarige] verblijft sedert medio juni 2017 op een behandelgroep van Envers. Hij heeft inmiddels een groeispurt in zijn ontwikkeling doorgemaakt, spreekt goed Nederlands en volgt nu een MBO-opleiding, niveau 1.
4.9.
Indien de moeder thans wederom het gezag krijgt, ontstaat opnieuw de situatie dat basale voorzieningen voor [minderjarige] komen te ontbreken. De moeder beschikt op dit moment namelijk niet over een verblijfsvergunning in Nederland. De brief van de IND van 5 september 2018 heeft weliswaar een positieve toonzetting, maar een beslissing op de aanvraag van de moeder om een verblijfsvergunning moet nog worden genomen. Het hof kan daarop niet vooruitlopen. Zolang de moeder geen verblijfsvergunning heeft, komt zij niet in aanmerking voor een Participatiewet-uitkering noch voor een sociale huurwoning en kan zij geen ziektekostenverzekering voor [minderjarige] regelen. De moeder heeft tijdens het raadsonderzoek in 2017 verklaard nog nooit te hebben gewerkt en ongeschoold te zijn. Zij verblijft thans samen met haar 21-jarige dochter [meerderjarige dochter] , die nog studeert, in een door [meerderjarige dochter] gehuurd appartementje dat te klein is om ook aan [minderjarige] onderdak te verschaffen. Vast staat dat de vader – die van de beslissing tot beëindiging van zijn gezag over [minderjarige] niet in hoger beroep is gekomen – geen verantwoordelijkheid voor [minderjarige] wil nemen. Uit het overgelegde e-mailbericht van een pedagogisch medewerkster van de leefgroep van [minderjarige] blijkt dat [minderjarige] vanuit de instelling € 7,- zakgeld per week krijgt en € 40,- maandgeld voor kleding en de kapper, en dat de instelling de moeder wel zou kunnen ondersteunen bij het aanvragen van een fonds voor bijvoorbeeld schoolboeken. In het bericht wordt evenwel ook vermeld dat het dan gaat om eenmalige kosten/bijdragen en niet om maandelijks terugkerende kosten. Het hof constateert bovendien dat er in dit bericht wordt uitgegaan van de situatie van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het staat evenwel niet vast dat in het geval van vernietiging van de beslissing tot beëindiging van het gezag van de moeder een verzoek tot het treffen van die maatregelen zal worden gedaan dan wel ingewilligd.
4.10.
Op grond van het voorgaande volgt het hof de raad in zijn standpunt dat als thans het gezag weer bij de moeder komt te liggen, basale voorzieningen die van belang zijn voor [minderjarige] ’s ontwikkeling weer op het spel komen te staan en dat dit een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] vormt. Adequate huisvesting, dekking van ziektekosten en voortzetting van de schoolgang zijn zaken die thans goed geregeld zijn en deze zaken zijn essentieel voor de ontwikkeling van [minderjarige] richting zijn volwassenheid. [minderjarige] is momenteel zeventien jaar oud. Er kan niet met zekerheid worden gezegd dat de moeder vanaf enig moment in de periode voordat [minderjarige] achttien jaar wordt, wél in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor die zaken te dragen; dit terwijl [minderjarige] die zaken voor zijn ontwikkeling in deze cruciale laatste fase van zijn minderjarigheid nodig heeft en daarover niet in onzekerheid dient te verkeren. Voorts is gebleken dat een terugkeer van [minderjarige] naar Marokko – mocht zijn moeder naar Marokko (moeten) terugkeren – voor [minderjarige] niet aan de orde is, en thans ook niet in zijn belang is.
4.11.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat het criterium voor gezagsbeëindiging als vermeld in artikel 1:266 lid 1 onder a BW is vervuld. De beëindiging van het gezag van (ook) de moeder is in het belang van [minderjarige] . Daaraan doet niet af dat uit de bevindingen van de GI, het gesprek van het hof met [minderjarige] en het raadsrapport naar voren komt dat sprake is van een hechte, warme en liefdevolle band tussen de moeder en [minderjarige] , en dat de moeder in emotioneel opzicht een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] vervult. In zoverre is de nabije aanwezigheid van de moeder van groot belang voor [minderjarige] . Deze rol kan de moeder in beginsel ook vervullen als zij niet het gezag heeft. De beslissing of de moeder al dan niet in Nederland kan blijven, is echter niet aan het hof.
4.12.
De slotsom is dat de beslissing van de rechtbank om het gezag van (ook) de moeder over [minderjarige] te beëindigen, zal worden bekrachtigd.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 februari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.N.M. Antens en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 18 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.