ECLI:NL:GHSHE:2018:4312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
200.233.433_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en pensioenverweer in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 8 februari 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 13 november 2017. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 19 april 2018 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 oktober 2018, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, met name voor zover het de echtscheiding betreft, en voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar pensioenverweer niet heeft meegenomen. De man betwist de ontvankelijkheid van de vrouw in haar beroep en stelt dat de rechtbank terecht aan het pensioenverweer voorbij is gegaan.

Het hof overweegt dat de vrouw ontvankelijk is in haar beroep op het pensioenverweer, omdat zij haar zelfstandig verzoek tot echtscheiding in eerste aanleg heeft ingetrokken voordat de rechtbank uitspraak deed. Het hof behandelt vervolgens het pensioenverweer van de vrouw, dat is gebaseerd op artikel 1:153 lid 1 BW. Dit artikel biedt de mogelijkheid om verweer te voeren tegen de echtscheiding indien de vrouw door de echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen na het overlijden van de man zou verliezen of in ernstige mate zou verminderen.

Het hof concludeert dat, hoewel de aanspraken op nabestaandenpensioen door de echtscheiding worden verminderd, er geen sprake is van een “teloor gaan of ernstige vermindering” van het nabestaandenpensioen zoals bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW. De grief van de vrouw wordt dan ook afgewezen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.233.433/01
zaaknummer rechtbank : C/03/230353/ FA RK 17-42
beschikking van de meervoudige kamer van 18 oktober 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.M.F. Statnik te Sittard,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.M. van Aarsen te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 13 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 8 februari 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 november 2017.
2.2.
De man heeft op 19 april 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 2 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 september 2018 met bijlage, ingekomen op 28 september 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn gehuwd op 2 december 2008 te Sittard, thans gemeente Sittard-Geleen;
- partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit;
- op 3 januari 2017 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
4.2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het de daarbij uitgesproken echtscheiding betreft.
4.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep dan wel haar grief ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de vrouw een beroep op het bepaalde in art. 1:153 lid 1 BW toekomt, zo ja, of dat beroep gegrond is.
5.2.
De
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar pensioenverweer omdat zij in het geval de man zou komen te overlijden voor zijn 65e na echtscheiding een veel lagere aanspraak heeft op (bijzonder) nabestaandenpensioen dan zij in de situatie voor echtscheiding zou hebben. De man is ernstig ziek en de verwachting is dan ook dat de man vroegtijdig zal overlijden.
Daarnaast wordt de vrouw in ernstige mate benadeeld in het haar toekomende nabestaandenpensioen (dat het aandeel van wijlen de eerste echtgenote van de man omvat) indien de man na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zou hertrouwen – de man heeft aangegeven te willen trouwen met zijn nieuwe vriendin zodra de echtscheiding tussen partijen is geformaliseerd – en zijn nieuwe echtgenote als begunstigde zou aanwijzen voor het nabestaandenpensioen dat aan de eerste echtgenote van de man zou toekomen als ware zij niet overleden.
5.3.
De
manbetoogt in de eerste plaats dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar beroep, nu zij bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek (bij de rechtbank ingediend op 10 maart 2017), zelf heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de duurzame ontwrichting heeft erkend. Dat zij bij akte van 30 augustus 2017 haar zelfstandig verzoek tot echtscheiding met onheuse argumenten heeft ingetrokken, maakt dit niet anders.
Voorts betoogt de man dat de rechtbank terecht aan het pensioenverweer is voorbij gegaan. Hij voert daartoe het volgende aan.
Omdat de vrouw maar een beperkt bedrag aan partneralimentatie (€ 64,-- bruto per maand) ontvangt, kan redelijkerwijs niet gesteld worden dat vanwege het wegvallen van de partneralimentatie bij het overlijden van de man een voorziening moet worden getroffen. Nu de man ernstig ziek is, kan door hem ook niet een overlijdensrisicoverzekering worden afgesloten.
Na het overlijden van de man zal de vrouw niet alleen (bijzonder) nabestaandenpensioen ontvangen, maar ook een ANW-uitkering, dan wel aanvulling van het ABP op het nabestaandenpensioen. Ook het ouderdomspensioen van de (eerste) ex-man van de vrouw zal binnenkort verevend worden, waarbij de verwachting is dat het aan de vrouw toekomende deel behoorlijk zal zijn. Daarnaast heeft de vrouw zelf ook ouderdomspensioen opgebouwd bij Waterschap Roer en Overmaas en bij zorgverzekeraar CZ. De man (thans 64 jaar) voert voorts aan dat hij weliswaar ziek is, maar dat het niet de verwachting is dat hij binnen afzienbare tijd zal overlijden. De man heeft daartoe een verklaring van zijn behandelend arts overgelegd.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.5.
Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar beroep op het pensioenverweer, nu zij haar zelfstandig verzoek tot echtscheiding in eerste aanleg heeft ingetrokken nog voor de rechtbank daarop uitspraak heeft gedaan..
Pensioenverweer
5.6.1.
Ingevolge art. 1:153 lid 1 BW kan, indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, de echtscheiding niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten.
5.6.2.
In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 6 mei 1971, Stb. 290 is vermeld dat:
“door echtscheiding met name de vrouw het ernstige risico loopt bij vooroverlijden van de man slecht verzorgd achter te blijven. De alimentatie houdt dan op, en een pensioenvoorziening of levensverzekering is veelal zo geregeld dat weduweuitkeringen slechts ten goede komen aan de vrouw met wie de man op het ogenblik van overlijden was gehuwd.”
en dat ondanks wettelijke voorzieningen, zoals de (toenmalige) AWW, de AOW en de (toenmalige) Bijstandswet:
“verlies van toekomstige pensioenrechten en vergelijkbare uitkeringen onherstelbaar afbreuk (kan) doen aan de voorziening in het levensonderhoud die voor de vrouw bij voortduring van het huwelijk na 's mans overlijden gewaarborgd zou zijn”.
De hoop en verwachting worden uitgesproken dat meer pensioenregelingen zullen worden getroffen zoals in de toenmalige Algemene Burgerlijke Pensioenwet voorzien, inhoudende een bijzonder weduwenpensioen dat evenredig is aan de diensttijd van de man voor ontbinding van het huwelijk. Naarmate dit geschiedt, zal art. 1:153 BW “in belang verminderen.”
5.6.3.
Volgens de memorie van antwoord (MvA, Kamerstukken II 1970-1971, 10 213, nr. 6, p. 7) is de betekenis van het artikel dat, “als door de echtscheiding enig vooruitzicht op weduwenpensioen en dergelijke teloor zou gaan of ernstig worden aangetast, verweer kan worden gevoerd: de scheiding kan niettemin worden uitgesproken, indien een voldoende voorziening wordt getroffen.”
Aan het verweer kan onder meer tegemoet worden gekomen, “onder meer door toekenning van het weduwenpensioen, voor zover op de datum der echtscheiding reeds opgebouwd, aan de vrouw. Dit betekent niet dat een zodanige tegemoetkoming in
allegevallen als een voldoende voorziening zal kunnen worden beschouwd. Anderzijds is met 'voldoende voorziening' ook niet bedoeld dat een
volledigecompensatie moet worden gegeven voor het gemis van het verwachte weduwenpensioen. De rechter zal van geval tot geval moeten beslissen of een, naar gelang van de omstandigheden redelijke, voorziening is getroffen” (zie ook conclusie A-G Rank-Berenschot voor HR18-9-2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI9625).
5.6.4.
Volgens vaste rechtspraak moet uit de hiervoor in rov. 5.6.2. en 5.6.3. geciteerde passages in de memorie van toelichting, de memorie van antwoord en uit de tekst van de wet – sprekend van "een vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan" – worden afgeleid dat de bepaling slechts betrekking heeft op een vooruitzicht op uitkeringen uit hoofde van een nabestaandenpensioen en daarmee vergelijkbare uitkeringen, zoals die krachtens een levensverzekering, en niet op bijvoorbeeld uitkeringen uit het ouderdomspensioen van de verzoekende echtgenoot, spaargelden of onroerende zaken. Het gebruikelijke begrip 'pensioenverweer' dient derhalve in beperkte zin te worden opgevat. Voor wat betreft het nabestaandenpensioen is in dit geval voorts art. 57 van de Pensioenwet van belang, waarin is bepaald dat in geval van scheiding de gewezen partner van de werknemer een zodanige aanspraak op partnerpensioen (een uitkering wegens overlijden) verkrijgt als de werknemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van de scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd.
5.6.5.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 153 lid 1 BW de strekking heeft te voorkomen dat de vrouw door de echtscheiding in geval van vooroverlijden van de man ernstig zou worden gedupeerd. Niet is bedoeld dat het nabestaandenpensioen bij echtscheiding (nagenoeg) gelijk moet zijn aan het nabestaandenpensioen zonder echtscheiding.
5.6.6.
Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft de vrouw thans (derhalve zonder echtscheiding) het vooruitzicht op de navolgende bedragen aan nabestaandenpensioen (per jaar):
- bij overlijden van de man voor 65 jaar: € 11.663,--,
- bij overlijden van de man tussen 65-67 jaar: € 11.663,--,
- bij overlijden van de man na 67 jaar: € 11.861,--.
Bij echtscheiding zijn de pensioenvooruitzichten van de vrouw tweeërlei. Na vooroverlijden van de man heeft zij dan het vooruitzicht op navolgende bedragen aan bijzonder nabestaandenpensioen (per jaar):
- bij overlijden van de man voor 65 jaar: € 3.886,--,
- bij overlijden van de man tussen 66-67 jaar: € 8.415,--,
- bij overlijden van de man na 67 jaar: € 9.484,--,
alsmede op een aanvulling van het ABP van € 2.214,99 per jaar, waarmee het vooruitzicht voor de vrouw in genoemde periodes uitkomt op, afgerond, € 6.100,--, € 10.630,-- en € 11.699,-- per jaar.
5.6.7.
Uit het vorenstaande blijkt weliswaar dat de aanspraken op nabestaandenpensioen door een echtscheiding worden verminderd, maar van een “teloor gaan of ernstige vermindering” van het nabestaandenpensioen als bedoeld in art. 1:153 lid 1 BW is naar het oordeel van het hof geen sprake. De grief is dan ook tevergeefs voorgedragen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de procedure de echtscheiding van partijen betreft.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 13 november 2017;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door mr. C.M.H.M. van Lent als griffier, en is op 18 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.