ECLI:NL:GHSHE:2018:4271

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
200.196.332_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procedurele aspecten en rechtsverhouding in erfrechtelijke geschillen met verstekverlening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 23 januari 2018, waarin het hof had geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. De appellante, wonende in België, heeft de geïntimeerde en twee andere betrokkenen opgeroepen om in de procedure te verschijnen. De betrokkenen zijn echter niet verschenen, waardoor verstek is verleend. De procedure is gestart naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Limburg van 9 maart 2016.

Het hof heeft in deze tussenuitspraak de procedure verder beoordeeld en vastgesteld dat de vorderingen een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreffen. Dit betekent dat de beslissing in dezelfde zin moet luiden voor alle betrokkenen. De appellante heeft haar procedure hervat na een ambtshalve royement, waarbij zij een nieuwe advocaat heeft gesteld en de betrokkenen heeft opgeroepen om te verschijnen. Het hof heeft vastgesteld dat aan de formaliteiten voor hervatting van de procedure is voldaan.

In de uitspraak van 16 oktober 2018 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van de appellante, waarbij het hof heeft aangegeven dat het verdere oordeel aanhoudt. Het hof heeft daarbij benadrukt dat het beschikt over een beperkt dossier en dat het noodzakelijk is dat de appellante goed leesbare kopieën van relevante processtukken in het geding brengt. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.196.332/02
arrest van 16 oktober 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , België,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.S.J.H. van den Bronk te Maastricht,
met als op de voet van artikel 118 Rv in het geding geroepen partijen
[betrokkene 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [betrokkene 1] ,
niet verschenen, verstek verleend,
en
[betrokkene 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [betrokkene 2] ,
niet verschenen, verstek verleend,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 januari 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/194295/HA ZA 14-440 gewezen vonnis van 9 maart 2016.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 januari 2018;
  • het ambtshalve royement van de zaak op de voet van artikel 226 Rv;
  • het exploot van 2 juli 2018, waarbij [appellante] [betrokkene 1] op de voet van artikel 118 Rv heeft opgeroepen om door een advocaat te verschijnen in deze procedure en met [appellante] voort te procederen;
  • het exploot van 2 juli 2018, waarbij [appellante] [betrokkene 2] op de voet van artikel 118 Rv heeft opgeroepen om door een advocaat te verschijnen in deze procedure en met [appellante] voort te procederen;
  • Het in tweevoud ingediende H-formulier van 18 juli 2018 waarbij [appellante] haar huidige advocaat heeft gesteld en heeft verzocht om de ambtshalve geroyeerde zaak op 24 juli 2018 te hervatten, waarbij tevens is aangegeven dat de wederpartij is geïnformeerd.
De partijen hebben vervolgens uitspraak gevraagd, waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1.1. Het hof zal [appellante] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hierna tezamen aanduiden als [appellante] c.s.
7.1.2. Bij het tussenarrest van 23 januari 2018 heeft het hof een korte weergave gegeven van:
  • de vaststaande feiten;
  • de vorderingen van [appellante] c.s. in conventie;
  • de vordering van [geïntimeerde] in reconventie;
  • de door de rechtbank in het eindvonnis van 9 maart 2016 genomen beslissing;
en geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat op het geschil Nederlands recht van toepassing is.
7.1.3. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de vorderingen in deze procedure een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreffen, zodat de beslissing in dezelfde zin moet luiden ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Het hof heeft [appellante] daarom ambtshalve in de gelegenheid gesteld om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het geding te roepen door oproeping op de voet van artikel 118 Rv.
7.1.4. Daarnaast heeft het hof in het genoemde tussenarrest geconstateerd dat de toenmalige advocaat van [appellante] als advocaat is geschrapt, en dat dit tot gevolg heeft dat het geding na het uitspreken van het tussenarrest ingevolge het bepaalde in artikel 226 Rv van rechtswege is geschorst. Het hof heeft aangekondigd dat de procedure ambtshalve zal worden doorgehaald en overwogen dat partijen het geding op de voet van artikel 228 Rv kunnen hervatten.
7.2.1. [appellante] heeft het geding op de voet van artikel 228 Rv hervat en daarbij een nieuwe advocaat gesteld. [appellante] heeft voorts de genoemde exploten van 2 juli 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat zij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op de voet van artikel 118 Rv heeft opgeroepen om in deze procedure te verschijnen.
7.2.2. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn niet in het geding verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
7.2.3. Uit het overgelegde H-formulier waarin wordt gemeld dat [geïntimeerde] is geïnformeerd en uit het feit dat [appellante] en [geïntimeerde] vervolgens op 7 augustus 2018 om arrest hebben gevraagd, leidt het hof af dat aan de formaliteiten voor hervatting zoals genoemd in artikel 228 Rv en nader geduid in artikel 8.3 van het thans toepasselijk rolreglement is voldaan.
7.3.1. Het hof kan nu in beginsel overgaan tot een beoordeling van de door [appellante] tegen het bestreden vonnis aangevoerde grieven. Voor een goede beoordeling van die grieven moet het hof beschikking over het procesdossier van het geding in eerste aanleg.
Na het ambtshalve royement van het geding is het dossier gearchiveerd en daartoe, zoals gebruikelijk, geschoond. Dit brengt mee dat het hof – voor wat betreft het geding in eerste aanleg – uitsluitend nog de beschikking heeft over de inleidende dagvaarding van 14 juli 2014 en het eindvonnis van 9 maart 2016. Het hof heeft in het dossier wel een inventarislijst aangetroffen. Daaruit blijkt dat tot het procesdossier van het geding in eerste aanleg ook de volgende stukken behoren:
  • de door [geïntimeerde] genomen conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties van 2 september 2014;
  • de door [appellante] genomen conclusie van antwoord in reconventie van 5 november 2014;
  • een B8-formulier met aanvullende stukken van [appellante] ;
  • het proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 28 november 2014;
  • de door [appellante] genomen conclusie van repliek na comparitie, tevens wijziging eis, met producties van 8 april 2015;
  • de door [geïntimeerde] genomen conclusie van dupliek met producties van 8 juli 2015;
  • de akte uitlating van [geïntimeerde] van 5 augustus 2015;
  • de tussenbeslissing van 24 augustus 2015;
  • de pleitnota van [appellante] van 1 december 2015.
Het hof heeft niet de beschikking over deze stukken en kan dus niet goed over de grieven oordelen.
7.3.2. Het hof zal [appellante] om deze reden in de gelegenheid stellen om bij akte goed leesbare kopieën in het geding te brengen van:
  • de hierboven in rov. 7.3.1 opgesomde processtukken;
  • de daarbij behorende producties;
  • eventuele abusievelijk niet in bovenstaande opsomming opgenomen processtukken met producties (het hof wijst erop dat onderaan blz. 1 van het vonnis melding wordt gemaakt van “de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.”; dat doet vermoeden dat tot de gedingstukken ook stukken behoren die niet op de hierboven genoemde inventarislijst zijn vermeld, dan wel dat aan de pleitnota van [appellante] producties waren gehecht).
Een antwoordakte wordt niet verwacht.
7.3.3. Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

8.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 13 november 2018 voor een akte aan de zijde van [appellante] met het hiervoor in rov. 7.3.2 omschreven doel (waarna geen antwoordakte);
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 oktober 2018.
griffier rolraadsheer