6.1.Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a) [geïntimeerde] drijft sinds 1 april 1997 een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak] . Op 1 februari 2013 is daaraan de handelsnaam [onderneming] toegevoegd.
b) Op 1 februari 2013 hebben [geïntimeerde] en [appellant] een schriftelijk vastgelegde overeenkomst gesloten met als opschrift “aandelen [onderneming] ” (hierna: de overeenkomst) en met, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“Hierbij bevestigd [geïntimeerde] dat [appellant] eigenaar is van 20% aandelen binnen de startende onderneming [onderneming] .
Tevens is er door de aandeelhouders 1000 euro in een pot gedaan voor het opstarten van deze onderneming. Hiervoor zullen kunststof systemen, drukwerk folders en kleding gekocht gaan worden, dit alles wordt aan de hand van inkoopnota’s overlegd aan de aandeelhouders. De winsten die uit de onderneming voortvloeien zullen in overleg met de aandeelhouders verdeeld worden, maar er zal ten allen tijden een buffer op de bank moeten blijven staan om investeringen te doen. (…)
In het begin zal [onderneming] een onderdeel zijn van [eenmanszaak] RECLAMEPRODUCTIES. Aan de hand van de stijgende omzet, zal de onderneming [onderneming] overgaan in een BV. (…)”.
c) In totaal heeft [appellant] in de periode van februari 2013 tot en met september 2013 een bedrag van € 10.000,00 aan [geïntimeerde] betaald. Uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften blijkt daaromtrent het volgende:
- op 19 februari 2013 een bedrag van € 6.000,00 met vermelding “ [geïntimeerde] [onderneming] ”
- op 27 maart 2013 een bedrag van € 1.000,00 met vermelding “ [geïntimeerde] [onderneming] ”
- op 7 mei 2013 een bedrag van € 1.000,00 met vermelding “ [geïntimeerde] [onderneming] ”
- op 8 juli 2013 een bedrag van € 800,00 met vermelding “ [geïntimeerde] [onderneming] , 1000,00 Euro – 200,00 Euro contant = 800,00 Euro.” Handgeschreven is daarbij nog vermeld: “via autoruit € 200 [naam] ”
- op 6 augustus 2013 een bedrag van € 500,00 met vermelding “Naam: [geïntimeerde] Omschrijving: [onderneming] IBAN [rekeningnummer] ”
- op 11 september 2013 een bedrag van € 500,00 met vermelding “ [geïntimeerde] Omschrijving: [onderneming] 9.500,00 Euro + 500,00 Euro – 10.000 Euro IBAN: [rekeningnummer] ”.
6.2.1.[appellant] heeft in eerste aanleg veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] in eerste aanleg het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] heeft € 1.000,- beschikbaar gesteld aan [geïntimeerde] om investeringen te doen in de op starten onderneming [onderneming] . In ruil daarvoor zou [appellant] in een later stadium aandelen krijgen in een op te richten besloten vennootschap (hierna: de bv) en meedelen in de winst. Naast de inleg van € 1.000,- heeft [appellant] in de periode februari 2013 tot en met september 2013 in totaal een bedrag van € 9.000,00 aan [geïntimeerde] geleend om investeringen te doen in [onderneming] . Van de gemaakte afspraken, waaronder oprichting van een bv, winstdeling en terugbetaling van het geleende geld, is echter niets terecht gekomen zodat de inleg en het geleende geld moeten worden terugbetaald, aldus [appellant] .
6.2.3.In het eindvonnis van 18 januari 2017 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
6.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het toewijzen van zijn vorderingen zoals gewijzigd bij memorie van grieven. Na eiswijziging vordert [appellant] :
1. - primair, te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 1 februari 2013 per 2 februari 2017 is ontbonden, althans deze overeenkomst te ontbinden, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.000,- aan [appellant] , vermeerderd met wettelijke rente,
- subsidiair, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.000,- aan [appellant] op grond van onverschuldigde betaling, vermeerderd met wettelijke rente,
- meer subsidiair, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.000,- aan [appellant] op grond van een overeenkomst van geldlening, vermeerderd met wettelijke rente;
2. veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het door [appellant] aan hem betaalde bedrag van € 500,- aan proceskosten in eerste aanleg, vermeerderd met wettelijke rente;
3. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.3.2.In hoger beroep heeft [appellant] bij memorie van grieven de grondslag van zijn eis gewijzigd. Volgens [appellant] heeft hij ten titel van investering een bedrag van in totaal € 10.000,- aan [geïntimeerde] betaald, in ruil voor 20% van de aandelen in de op te richten bv. Omdat niet is gebleken dat [onderneming] wordt geëxploiteerd, en in ieder geval de bv nooit is opgericht zodat nooit aandelen zijn uitgegeven, is [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Bij brief van 2 februari 2017 is aan [geïntimeerde] een termijn gesteld om de bv op te richten en is bij gebreke van voldoening aan die sommatie een beroep gedaan op ontbinding. Nu de bv niet is opgericht, is de overeenkomst ontbonden en is [geïntimeerde] verplicht het bedrag van € 10.000,- aan [appellant] te restitueren. Wanneer de verweren van [geïntimeerde] zouden slagen, heeft [appellant] het bedrag van € 10.000,- onverschuldigd betaald, aldus [appellant] .
6.3.3.[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van (de grondslag van) de eis. Het hof overweegt dat [appellant] op grond van artikel 130 Rv bevoegd is bij memorie van grieven de (grondslag van de) eis te wijzigen, behoudens strijd met de goede procesorde in die zin dat [geïntimeerde] onredelijk in de verdediging wordt bemoeilijkt of het geding onredelijk wordt vertraagd. [geïntimeerde] heeft niet gesteld, althans heeft onvoldoende toegelicht waarom door de eiswijziging de procedure onredelijk zou worden vertraagd dan wel de verdediging onredelijk zou worden bemoeilijkt. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hem door de eiswijziging een feitelijke procesinstantie wordt onthouden. Het verlies van een instantie is echter inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden gewijzigd. Slechts onder bijkomende omstandigheden kan dit feit het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dergelijke omstandigheden zijn echter niet gesteld of gebleken. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.