In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 14 augustus 2018 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg € 118.824,04, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit belastingschulden. Het hof heeft de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak en heeft op 3 oktober 2018 een mondelinge behandeling gehouden.
Tijdens de behandeling heeft [appellante] aangevoerd dat haar schulden zijn ontstaan door bijzondere omstandigheden, zoals een lekkage in haar kantoor en medische klachten, die haar in de weg hebben gestaan om haar verplichtingen na te komen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij niet verwijtbaar is voor het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest, vooral gezien de omvang van de belastingschuld en het feit dat zij geen relevante financiële documenten heeft overgelegd die haar stellingen onderbouwen.
Het hof heeft het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet afgewezen, omdat zij niet voldoende inzicht heeft gegeven in de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.