ECLI:NL:GHSHE:2018:4233

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
200.219.121_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing met minderjarige

In deze zaak gaat het om een verzoek van de moeder om vervangende toestemming te krijgen om met haar minderjarige kind te verhuizen naar een andere woonplaats. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, stelt dat zij zielsongelukkig is in haar huidige woonplaats en dat een verhuizing naar [plaats 1] noodzakelijk is voor haar welzijn en dat van haar kind, [minderjarige]. De vader van [minderjarige] verzet zich tegen de verhuizing en betwist de noodzaak ervan. Hij vreest dat de verhuizing negatieve gevolgen zal hebben voor de omgangsregeling en de ontwikkeling van [minderjarige]. Tijdens de zittingen in hoger beroep zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming, die twijfels heeft over de stabiliteit van de nieuwe relatie van de moeder en de impact daarvan op [minderjarige]. Het hof heeft besloten dat er onvoldoende informatie is om een verantwoorde beslissing te nemen en heeft de Raad verzocht om een onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de verhuizing voor [minderjarige]. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 14 februari 2019, in afwachting van het rapport van de Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 oktober 2018
Zaaknummer: 200.219.121/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/226168 / FA RK 16-3451
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G. Nijmeijer,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.E. Cuppen (onttrokken) (voorheen mr. W.N. Scheien).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van de zaak in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 april 2017, gewezen onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juli 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 augustus 2017, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 februari 2017;
  • het V-formulier met brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 30 augustus 2017;
  • het V-formulier met brief d.d. 4 januari 2018 waarin mr. Cuppen zich stelt als advocaat van de vader;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 6 maart 2018 met de mededeling dat de advocaat niet ter zitting zal verschijnen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018 en op 4 september 2018. Op 8 maart 2018 zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Nijmeijer;
  • de vader;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] .
2.5.
Ter zitting van 8 maart 2018 hebben de vader en de moeder ingestemd met verwijzing naar mediation.
2.6.
Op 18 augustus 2018 heeft het hof bericht ontvangen dat de verwijzing naar mediation niet tot een oplossing heeft geleid.
2.7.
Op 4 september 2018 heeft de voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Nijmeijer;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 2] .
De vader is, hoewel daartoe naar behoren opgeroepen niet ter zitting van 4 september 2018 verschenen. Bij V-formulier d.d. 17 juli 2018 heeft mr. Cuppen zich onttrokken als advocaat van de vader. Er heeft zich geen andere advocaat voor de vader gesteld.
2.8.
Ter zitting van 4 september 2018 heeft het hof aan de advocaat van de moeder verzocht om binnen een week na de zitting schriftelijk te laten weten of de moeder en haar partner bij verhuizing naar [plaats 1] bereid en in staat zijn om de vader tegemoet te komen in de reiskosten in het kader van de omgangsregeling. Bij schrijven van 10 september 2018, ingekomen ter griffie op 11 september 2018, heeft de advocaat van de moeder bericht dat de moeder toezegt om [minderjarige] bij verhuizing naar [plaats 1] , in het kader van de omgangsregeling om de 14 dagen heen en terug naar [plaats 2] en [plaats 1] te zullen brengen . Ook de partner van de moeder zal zijn medewerking hieraan verlenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
 [minderjarige] , op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om haar toestemming te verlenen - welke toestemming die van de vader vervangt - om over enige tijd samen met [minderjarige] naar een aan haar toe te wijzen woning in [plaats 1] te verhuizen,
afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij voert in het beroepschrift en ter terechtzittingen in hoger beroep het volgende aan.
Er bestaat wel degelijk een noodzaak voor haar om te verhuizen naar [plaats 1] . Zij heeft dit in haar verzoekschrift in eerste aanleg al duidelijk aangegeven. De moeder is zielsongelukkig in [plaats 2] . Zij heeft er geen sociaal netwerk, geen werk, geen perspectief op werk en haar psychische gezondheid/gesteldheid gaat achteruit. In [plaats 1] meent de moeder dit alles ten goede te kunnen veranderen. De moeder betwist dat zij – als zij een baan zou vinden in de omgeving waar zij thans woont – gebruik kan maken van de opvangmogelijkheden voor [minderjarige] bij de vader en de grootouders (vaderszijde). De vader werkt door de week en de grootouders (vaderszijde) hebben de moeder in het verleden ernstig bedreigd. De moeder heeft in [plaats 1] contact gehad met een school voor speciaal onderwijs. Die school werkt op dezelfde manier als de school in [plaats 2] waar [minderjarige] nu op zit. [minderjarige] moet wel goed voorbereid worden op de overgang van school.
3.4.
De vader voert in zijn verweerschrift en ter terechtzitting van het hof van 8 maart 2018 het volgende aan.
Er liggen enkel subjectieve redenen ten grondslag aan het verzoek van de moeder. Er is nog altijd niet gebleken van een noodzaak voor de moeder om te verhuizen. De verklaring van de huisarts van de moeder maakt dit niet anders. Dat de moeder haar kansen op werk in [plaats 1] hoger inschat, omdat de grootvader (moederszijde) [minderjarige] van school kan halen in [plaats 1] is achterhaald nu de grootvader (moederszijde) tussentijds is overleden. De vader betwist bovendien dat de moeder geen sociale contacten heeft in en om [plaats 2] . Hij betwist dat de grootouders (vaderszijde) de moeder in het verleden ernstig hebben bedreigd.
Zowel de belangen van [minderjarige] als die van hem zullen worden geschaad bij een eventuele verhuizing naar [plaats 1] . Het gehele sociale netwerk van [minderjarige] , inclusief de vader, bevindt zich in en om [plaats 2] . [minderjarige] doet het verder goed op zijn nieuwe school. Het is in zijn belang dat hij niet weer een overstap hoeft te maken naar een andere school, te meer omdat het veel moeite heeft gekost om [minderjarige] op de huidige school (voor moeilijk lerende kinderen) geplaatst te krijgen en dit traject dan weer opnieuw doorlopen zou moeten worden. Daarbij komt dat de vader sinds de procedure in eerste aanleg [minderjarige] vier keer niet heeft meegekregen voor een contactmoment. De vader vreest dat bij een eventuele verhuizing de zorgregeling nog meer in het gedrang zal komen, wat in de eerste plaats niet in het belang is van [minderjarige] . Wat zijn eigen belang betreft, wijst de vader erop dat hij bij een eventuele verhuizing extra kosten voor het contact met [minderjarige] zou moeten maken, welke kosten hij als ook de moeder niet kunnen dragen.
Mocht het hof besluiten de moeder vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar [plaats 1] te verhuizen dan dient de vader gecompenseerd te worden voor de door hem te maken kosten voor het contact met [minderjarige] , welke kosten de vader voorshands heeft begroot op € 41,72 per weekend. Voorts wil hij dan een compensatie voor de reistijd voor het halen en brengen van [minderjarige] , door [minderjarige] een uur eerder op te komen halen en een uur later terug te brengen.
3.5.
Ter zitting van 8 maart 2018 is gebleken dat de moeder een nieuwe partner in [plaats 1] heeft. Ter zitting van 4 september 2018 heeft zij aangegeven dat de relatie ongeveer een jaar geleden begonnen is. De moeder is voornemens om met [minderjarige] bij haar nieuwe partner in [plaats 1] te gaan wonen. De partner heeft een huurwoning en inkomen. Hij heeft ook de mogelijkheid om [minderjarige] in het kader van de zorgregeling te brengen en halen bij de vader.
3.6.
De raad heeft ter zitting van het hof van 4 september 2018 aangegeven dat de relatie van de moeder met haar nieuwe partner pas ongeveer een jaar duurt en mogelijk niet bestendig genoeg is, waardoor er een risico bestaat dat de moeder bij een verhuizing naar [plaats 1] , als zij gaat samenwonen met haar partner, in een te afhankelijke positie van hem komt te verkeren, waarin dan ook een risico voor [minderjarige] schuilt.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.In het kader van een verhuisverzoek dient de rechter op de voet van artikel 1:253a BW een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen.
Deze maatstaf biedt de rechter ruimte om rekening te kunnen houden met alle relevante gezichtspunten en gevolgen van een voorgenomen verhuizing van het kind. In het algemeen is het belang van de kinderen een overweging van eerste orde.
3.7.3.
Gelet op de gedingstukken, het verhandelde ter zittingen in hoger beroepen en het advies van de raad ter zitting van 4 september 2018, acht het hof zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen.
3.7.4.
Het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen, en te rapporteren en te adviseren omtrent de vraag of het in het belang is van [minderjarige] om met de moeder te verhuizen naar [plaats 1] , al dan niet naar de nieuwe partner van de moeder, in aanmerking genomen de kwetsbaarheid van [minderjarige] - die sinds ruim een jaar op speciaal onderwijs zit en daar, in [plaats 2] , thans goed op zijn plek zit - en rekening houdend met alle relevante gezichtspunten en gevolgen van een voorgenomen verhuizing van [minderjarige] . Tevens verzoekt het hof te onderzoeken welke contactregeling in het belang van [minderjarige] is, in het geval de moeder toestemming krijgt om met [minderjarige] naar [plaats 1] te verhuizen.
3.7.5.
Het hof zal de verdere behandeling van de zaak vier maanden aanhouden, teneinde de
resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad en zich uit te laten over de voortgang van de procedure bij het hof.
3.7.6.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden tot
14 februari 2019 PRO FORMA.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.7.4. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan (de raadslieden van) partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 14 februari 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers en E.L. Schaafsma-Beversluis, en is op 11 oktober 2018 door mr. C.D.M. Lamers uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
.