ECLI:NL:GHSHE:2018:4222

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
200.242.002_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van een minderjarige met verzoek tot wijziging van verblijfplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, die in een crisispleeggezin is geplaatst. De moeder verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 te vernietigen, waarin de GI (Stichting Jeugdbescherming Brabant) de beslissing heeft genomen om de minderjarige in een neutraal perspectief biedend pleeggezin te plaatsen. De moeder is van mening dat de plaatsing bij de grootvader van de minderjarige, die zij als een netwerkplaatsing beschouwt, in het belang van het kind zou zijn. Het hof heeft de zaak op 11 oktober 2018 behandeld, waarbij de moeder niet aanwezig was, en heeft de argumenten van zowel de moeder als de GI gehoord. De GI heeft betoogd dat de plaatsing bij de grootvader niet in het belang van de minderjarige is, gezien de ambivalente relatie tussen de moeder en de grootvader en de risico's die dit met zich meebrengt voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft de beslissing van de GI om de minderjarige in een neutraal perspectief biedend pleeggezin te plaatsen, bekrachtigd, en de verzoeken van de moeder afgewezen. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die de beslissing van de GI zouden ondermijnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 11 oktober 2018
Zaaknummer : 200.242.002/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/331729 / JE RK 18-352
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M.I. van Renterghem-Engelen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij het op 29 juni 2018 ter griffie ingekomen beroepschrift (met producties), zoals nader toegelicht ter zitting, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen [de minderjarige] gedeeltelijk in te trekken in die zin dat [de minderjarige] niet mag worden geplaatst in een neutraal perspectief biedend pleeggezin, dit in afwachting van de screening van een netwerkplaatsing bij de grootouders van [de minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de moeder: mr. Van Renterghem-Engelen;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De moeder is niet verschenen. De raad is evenmin verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 april 2018;
  • de brief van de raad van 29 augustus 2018 (met kennisgeving van niet verschijnen).

3.De beoordeling

3.1.
[de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] geboren. Zij is op 3 maart 2017 in een crisispleeggezin geplaatst.
Het ouderlijk gezag berust bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van [geboortedatum] 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] voor de duur van twaalf weken. Bij verzoekschrift van 15 mei 2017 heeft de raad om een gezagsbeëindigende maatregel verzocht, welk verzoek is ingetrokken bij verzoekschrift van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] van 17 augustus 2017.
3.3.
Bij beschikking van 22 september 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 22 september 2017 tot 22 september 2018. Daarbij is tevens machtiging verleend aan de GI om [de minderjarige] met ingang van 22 september 2017 tot uiterlijk 22 maart 2018 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.4.
Van 23 oktober 2017 tot en met 20 december 2017 heeft de moeder met [de minderjarige] ter observatie verbleven in een moeder-kind huis van Kompaan en De Bocht (thans: Sterk Huis). Nadien is [de minderjarige] weer uithuisgeplaatst.
3.5.
De GI heeft op 8 februari 2018 de beslissing genomen dat [de minderjarige] wordt overgeplaatst naar een neutraal perspectief biedend pleeggezin (buiten het netwerk van de moeder). De moeder heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de GI verzocht wegens gewijzigde omstandigheden af te zien van deze beslissing tot wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] . De GI heeft bij schriftelijke beslissing van 21 februari 2018 het verzoek van de moeder afgewezen.
3.6.
Bij de bestreden beschikking van 2 mei 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de moeder om de beslissing van de GI van 21 februari 2018 in te trekken dan wel te schorsen, afgewezen.
3.7.
[de minderjarige] is op 11 juli 2018 vanuit het crisispleeggezin in een perspectief biedend pleeggezin van De Combinatie Jeugdzorg geplaatst.
3.8.
De moeder kan zich met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift de volgende grieven aan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de beslissing van de GI d.d. 21 februari 2018 zorgvuldig tot stand is gekomen en deugdelijk is onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met het oog op een veilige hechting van [de minderjarige] de plaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader (moederszijde) niet in haar belang is en dat een stabiele plek van waaruit [de minderjarige] onbelast contact kan hebben met de moeder, niet middels plaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader bereikt zal worden.
Zijdens de moeder is in dit kader - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Er is nimmer onderzocht of de moeder daadwerkelijk een ambivalente relatie heeft met de grootvader en diens partner. De GI had dit niet mogen concluderen naar aanleiding van uitsluitend één gesprek met de moeder, de grootvader en diens partner, en één gesprek met de begeleidster van Lunetzorg. Als die relatie al ambivalent zou zijn, dan staat een netwerkplaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader hieraan juist niet in de weg. Een eventueel conflict met de grootvader en/of diens partner zal vanwege de familiaire band namelijk eerder worden beslecht dan wanneer er een conflict ontstaat met derden. De relatie tussen de moeder en de grootvader en diens partner is goed.
Wanneer [de minderjarige] bij de grootvader wordt geplaatst is de drempel lager om een goede contactregeling tussen de moeder en [de minderjarige] tot stand te laten komen.
De grootvader heeft in 2017 een plaatsing van [de minderjarige] bij hem niet aan de orde gesteld, omdat men er in 2017 nog vanuit ging dat [de minderjarige] na het observatietraject bij Kompaan en De Bocht bij de moeder zou blijven.
Onjuist is dat de grootvader en diens partner de problematiek van het opvoeden van [de minderjarige] onvoldoende inzien. De grootvader heeft gezegd dat als [de minderjarige] bij hem wordt geplaatst, hij de regels zal bepalen en niet de moeder. Betwist wordt dat de grootvader heeft gezegd dat [de minderjarige] vijf dagen naar de kinderopvang zal gaan als zij bij hem wordt geplaatst.
De door de GI uitgesproken verwachting dat de moeder de plaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader niet zal accepteren maar juist de hoop zal behouden om zelf voor [de minderjarige] te zorgen, is niet terecht. Zij heeft zich neergelegd bij de beslissing van de GI dat van terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar geen sprake zal zijn.
Het gebrek aan vertrouwen dat een netwerkplaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader zorgvuldig is onderzocht, wordt mede ingegeven door de handelwijze van de GI in het verleden. Zo heeft de GI in mei 2017 een gezagsbeëindigende maatregel geïnitieerd, hoewel het de wens was van de moeder om zelf voor haar kind te zorgen; die wens is - hoewel reeds in maart 2017 kenbaar gemaakt - niet nader onderzocht. Verder heeft de GI eind 2017 aan haar eerdere mededeling dat de moeder de Kerst met [de minderjarige] bij de grootvader mocht doorbrengen, op het laatste moment geen gevolg gegeven. Ook heeft de GI, in strijd met de afspraken, correspondentie en gesprekken veelal met de moeder alleen gevoerd, dit ondanks de psychische beperkingen van de moeder. De opmerkingen van de moeder tijdens de gesprekken zijn door de GI als leidend beschouwd, terwijl de moeder de gevolgen van haar opmerkingen onvoldoende kan overzien.
Het is opmerkelijk dat de GI het belang van [de minderjarige] bij het op korte termijn verkrijgen van duidelijkheid over haar perspectief, aanhaalt. De in het proces opgelopen vertraging is namelijk een gevolg van de beslissing van de GI om pas na ruim zeven maanden te starten met het observatietraject bij Kompaan en De Bocht. Voorts had een onderzoek naar een netwerkplaatsing sinds 17 januari 2018 inmiddels afgerond kunnen zijn.
De besluitvorming van de GI is niet zorgvuldig geweest, ook omdat de GI niet heeft voldaan aan de artikelen 4.1.2 en 4.1.3 van de Jeugdwet. De GI heeft het opstellen van een familiegroepsplan dan wel het afzien daarvan, op geen enkele wijze ter sprake gebracht. Ook heeft de GI ten onrechte geen plan van aanpak binnen de daarvoor geldende termijn opgesteld. Gelet op de onzorgvuldigheid in de besluitvorming is een grondig onderzoek naar een netwerkplaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader op zijn plaats, aldus de moeder.
3.10.
De GI heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De GI heeft met meerdere personen en instanties overlegd over de wenselijkheid van een plaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader. Op 10 januari 2018, direct na het verzoek van de moeder om die plaatsing, is er een overleg geweest met de pleegzorgorganisatie over de voorwaarden van de pleegzorgorganisatie voor een netwerkonderzoek en heeft overleg plaatsgevonden met de betrokken pleegzorgwerker en de begeleidster van de moeder bij Lunetzorg. Op 18 januari 2018 is er intern overleg geweest met de gedragswetenschapper van GI over alle verzamelde informatie en is een afgewogen besluit genomen.
Wat betreft de vader-dochter verhouding is niet alleen uitgegaan van de informatie van Lunetzorg. Er zijn tijdens het gehele proces talloze voorbeelden naar voren gekomen, die de informatie vanuit Lunetzorg bevestigden. Zo heeft de moeder tijdens een omgangsmoment in het pleeggezin haar advocaat gebeld met de mededeling dat de grootvader, zonder haar goedkeuring, bezig was de voogdij over [de minderjarige] aan te vragen. Zij was ontzettend boos op de grootvader en heeft toen het contact met hem verbroken. In het pleeggezin typeerde zij de grootvader als een varken. Ook heeft zij aangegeven dat hij haar altijd heeft behandeld als een mongool. In de periode dat de moeder met [de minderjarige] bij Kompaan en De Bocht verbleef, stond zij niet toe dat de partner van de grootvader met [de minderjarige] alleen was en haar op schoot nam.
De grootvader en zijn partner hebben in het gesprek met de GI aangegeven dat zij beiden fulltime werken en dat [de minderjarige] dus vijf dagen naar het kinderdagverblijf zal gaan, als zij bij hen zou worden geplaatst. De GI ziet dit als een forse onderschatting van het belang van [de minderjarige] bij een goede hechtingsfase tijdens een overstap van haar naar een andere situatie; [de minderjarige] heeft de grootvader en diens partner nauwelijks gezien en er is nog geen sprake van een band tussen hen.
De moeder heeft tijdens het gesprek dat de GI met haar, de grootvader en diens partner heeft gehad, aangegeven dat als de grootvader en diens partner zouden moeten werken, zij wel zou kunnen oppassen. Tevens heeft zij uitlatingen gedaan dat als [de minderjarige] bij de grootvader zou wonen, zij [de minderjarige] ten minste wat vaker zou kunnen zien en dan niet zo aan de regels van de GI gebonden zou zijn. Het is daarom de verwachting van de GI dat als [de minderjarige] bij de grootvader zou wonen, de moeder hoop zal blijven houden dat zij [de minderjarige] vaak kan zien, kan oppassen en op die manier toch voor haar kan zorgen.
De beslissing dat [de minderjarige] de Kerst niet bij de moeder kon doorbrengen is genomen omdat zij voordien (weer) uit huis was geplaatst. De beslissing om [de minderjarige] reeds voor de Kerst uit huis te plaatsen, was ingegeven door de onrust die de moeder veroorzaakte in de periode kort voor het adviesgesprek en het feit dat Kompaan en De Bocht ernstige onrust bij de moeder verwachtte, als zij het besluit tot uithuisplaatsing te horen zou krijgen.
Er heeft slechts één gesprek waar niemand anders bij aanwezig was, met de moeder plaatsgevonden. Dit gesprek was bedoeld om van de moeder te horen hoe zij over de doelen in het plan van aanpak dacht. Bij alle andere gesprekken was er iemand ter ondersteuning van de moeder aanwezig. De GI heeft bij het voeren van gesprekken met de moeder steeds uitdrukkelijk rekening gehouden met de beperkingen van de moeder.
Het gebrek aan vertrouwen dat de moeder uitspreekt, speelt niet alleen in relatie tot de GI. De moeder heeft ook weinig vertrouwen in de hulpverlening vanuit Lunetzorg en andere hulpverleners zoals een psycholoog, GGZ en Algemeen Maatschappelijk Werk. Dit gebrek aan vertrouwen belemmert de moeder ernstig in het accepteren en verwerken van de gebeurtenissen van de afgelopen periode. De moeder heeft hulp nodig.
De GI heeft vanaf het moment dat de moeder aangaf dat zij zelf voor [de minderjarige] wilde zorgen, gefaseerd gewerkt met uitbreiding van haar verantwoordelijkheden, afgestemd op haar mogelijkheden. Haar situatie direct na de geboorte van [de minderjarige] was dermate zorgelijk dat de GI het toen niet veilig achtte om de moeder direct aan te melden voor een moeder-kind huis. In juli 2017 is contact opgenomen met Kompaan en De Bocht. Toen is ook met de moeder besproken dat er in december 2017 duidelijkheid moest zijn over het perspectief van [de minderjarige] en dat, wanneer na de observatieperiode bij Kompaan en De Bocht zou blijken dat [de minderjarige] niet bij de moeder zou kunnen blijven, een perspectief biedend pleeggezin gezocht zou worden. In de periode van juli 2017 tot en met december 2017 heeft de moeder noch de grootvader aangegeven andere wensen te hebben omtrent de plaatsing van [de minderjarige] . De grootvader heeft zich in die periode erg op de achtergrond gehouden. Zo maakte hij geen gebruik van de mogelijkheid om [de minderjarige] te zien bij het halen en brengen van de moeder naar het pleeggezin en was hij niet aanwezig bij een door Stichting Noodkreet georganiseerde netwerkbijeenkomst. Evenmin was hij aanwezig bij de netwerkbijeenkomst die Kompaan en De Bocht heeft gehouden. De moeder zelf liet (ook) in die periode een patroon zien van aantrekken en afstoten van de mensen om haar heen, eveneens van de grootvader en zijn partner.
Spanningen tussen de moeder en de grootvader (en zijn partner) kunnen een belastende uitwerking op [de minderjarige] gaan krijgen, als [de minderjarige] bij de grootvader wordt geplaatst. Verder wordt gezien dat de grootvader meegaat in de gedachtegang en houding van de moeder, terwijl hij - als hij pleegouder zou zijn - voor het belang van [de minderjarige] dient te staan; hij moet zo nodig beslissingen kunnen nemen die tegen de wens van de moeder ingaan.
De GI heeft geen familiegroepsplan gemaakt omdat dit (op verzoek van de moeder) door Stichting Noodkreet is gedaan en het een onderdeel vormde van de observatieperiode bij Kompaan en De Bocht.
De GI concludeert dat [de minderjarige] is gebaat bij de plaatsing in een neutraal perspectief biedend pleeggezin, van waaruit zij onbelast contact kan hebben met haar familie van moederszijde. De overstap van [de minderjarige] naar het huidige pleeggezin is goed verlopen en [de minderjarige] ontwikkelt zich goed.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Op grond van artikel 1:265d tweede lid, aanhef en sub c, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de met gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden (behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering) de GI verzoeken af te zien van een krachtens de machtiging tot uithuisplaatsing toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Die ouder kan de beslissing van de GI op dat verzoek binnen twee weken na de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt, ter beoordeling aan de rechtbank voorleggen (artikel 1:265d lid 4 BW). In het onderhavige geval heeft de moeder dit binnen die termijn gedaan.
3.11.2.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de GI het verzoek van de moeder om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] , gebaseerd op artikel 1:265d lid 2 aanhef en sub c BW, terecht heeft afgewezen.
Daarbij is van belang of sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:265d lid 2 aanhef BW. Het hof heeft de kwestie ex nunc te beoordelen, derhalve met inachtneming van eventuele nieuwe ontwikkelingen van na de beslissing van de GI van 8 februari 2018 tot overplaatsing van [de minderjarige] naar een neutraal perspectief biedend pleeggezin. Bij de vraag of het verzoek van de moeder moet worden gehonoreerd, dient het belang van [de minderjarige] als uitgangspunt te worden genomen.
3.11.3.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een neutraal perspectief biedend pleeggezin, buiten het netwerk van de moeder, niet meer aanwezig zouden zijn.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.11.4.
Naar het oordeel van het hof is de beslissing van de GI van 21 februari 2018 tot afwijzing van het verzoek van de moeder om af te zien van de plaatsing van [de minderjarige] in een neutraal perspectief biedend pleeggezin, voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en wordt daarin op goede gronden geconcludeerd dat een plaatsing bij de grootvader en diens partner niet in [de minderjarige] ’s belang is.
Anders dan de moeder aanvoert, heeft de GI haar beslissing tot plaatsing van [de minderjarige] in een neutraal perspectief biedend pleeggezin niet uitsluitend gebaseerd op een enkel gesprek met de moeder, de grootvader en diens partner en een enkel gesprek met de begeleidster van de moeder bij Lunetzorg. Zo is er tevens voorafgaand overleg geweest met de pleegzorgorganisatie en met de pleegzorgwerker die betrokken was bij het pleeggezin waar [de minderjarige] in die tijd verbleef. De bevindingen zijn vervolgens op 18 januari 2018 met de gedragsdeskundige van de GI besproken. In de daaraan voorafgaande periode van juli 2017 tot en met december 2017 heeft noch de moeder noch de grootvader over de mogelijkheid van plaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader gesproken. De grootvader heeft in die periode ook geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om bij netwerkbijeenkomsten aanwezig te zijn en hield zich erg op de achtergrond. De GI heeft aangevoerd dat zij geen familiegroepsplan heeft gemaakt omdat dit (op verzoek van de moeder) door Stichting Noodkreet is gedaan en het een onderdeel vormde van de observatieperiode bij Kompaan en De Bocht. De moeder heeft dit niet weersproken.
Verder is voldoende gebleken dat een plaatsing van [de minderjarige] bij de grootvader en zijn partner niet in [de minderjarige] ’s belang is. Een belangrijke contra-indicatie voor een plaatsing aldaar is de ambivalente relatie die de moeder met hen heeft. Uit het raadsrapport van 8 augustus 2017 volgt dat de relatie van de moeder met haar vader en diens partner de afgelopen jaren zeer wisselend is geweest. Zo zijn er periodes geweest dat de moeder ervoor koos om minder dan wel helemaal geen contact met hen te hebben. De eindevaluatie van de pleegzorginstantie Oosterpoort van 12 juli 2018 maakt onder meer melding van regelmatige ruzies tussen de moeder en de grootvader, de angst van de moeder dat de grootvader [de minderjarige] van haar wil afpakken, het gebrek aan vertrouwen bij de moeder in de opvoedcapaciteiten van de partner van de grootvader en het feit dat de moeder de band met de partner van de grootvader als slecht ervaart. Uit de stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de moeder een patroon vertoont van aantrekken en afstoten van de mensen om haar heen, ook van de grootvader en zijn partner. Hierbij spelen de beperkingen van de moeder en haar persoonlijke problematiek een belangrijke rol. Spanningen tussen de moeder en de grootvader en diens partner zullen bij een netwerkplaatsing een belastende uitwerking op [de minderjarige] hebben en kunnen [de minderjarige] in de toekomst in een loyaliteitsconflict brengen. Daarnaast bestaat er een reëel risico dat de moeder ingeval van een plaatsing bij de grootvader zal trachten de zorg van [de minderjarige] meer naar zich toe te trekken, terwijl voor [de minderjarige] duidelijk dient te zijn wie haar opvoeder is. Volgens de moeder heeft de grootvader gezegd zijn eigen regels te zullen stellen, maar mede gelet op de problematiek en het gedrag van de moeder is het de vraag of de grootvader daarin voldoende zal slagen. In situaties dat de belangen van [de minderjarige] en die van de moeder tegenstrijdig zijn, dient hij in staat te zijn om zo nodig voor de moeder onwelgevallige beslissingen te nemen. Tot nu toe lijkt de grootvader evenwel in belangrijke mate mee te gaan in de gedachtegang en de houding van de moeder. Het hof begrijpt dat de grootvader, goed bedoeld, de moeder wil steunen, maar daarin schuilt in dit geval ook het risico van rolvermenging. Bij de plaatsing van [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin kan de grootvader ouder voor de moeder en grootouder voor [de minderjarige] blijven, zonder tevens de rol van pleegouder van [de minderjarige] te hebben.
Tot slot constateert het hof dat is gebleken dat het goed gaat met [de minderjarige] in het huidige pleeggezin.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd en dat het meer of anders verzochte dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.N.M. Antens en J.C.E.
Ackermans-Wijn en is op 11 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.