ECLI:NL:GHSHE:2018:4212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
200.208.728_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke vordering tot verwijdering van een overkapping wegens beperking van lichtinval en uitzicht

In deze zaak gaat het om een burenconflict tussen [appellante] en haar buren, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], met betrekking tot een overkapping die door [geïntimeerde 2] is geplaatst. [appellante] vordert op basis van artikel 5:37 BW de verwijdering van deze overkapping, omdat zij stelt dat deze haar woongenot aantast door het onthouden van licht en het belemmeren van haar uitzicht. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de kantonrechter, die de vordering van [appellante] had afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de door [appellante] ervaren hinder niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd. Het hof oordeelt dat de overkapping niet in een mate hinderlijk is dat dit leidt tot een schending van de rechten van [appellante]. De vordering van [appellante] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.208.728/01
arrest van 9 oktober 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C.C.W.G.M. Janssens te Bergen op Zoom,
tegen

1.Stichting Stadlander,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.J.M. Jansen te Bergen op Zoom,

3.[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 4 april 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer/rolnummer 5079161 CV EXPL 16-2862 tussen partijen gewezen vonnis van 26 oktober 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 april 2017;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 7 juni 2017, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de akte van [appellante] van 27 juni 2017;
  • de akte van Stadlander en [geïntimeerde 2] van 27 juni 2017;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 8 augustus 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord van Stadlander en [geïntimeerde 2] van 19 september 2017 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 4 april 2017 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1
In overweging 3.1 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
[appellante] huurt sinds 1 maart 1992 van (de rechtsvoorganger van) Stadlander de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] .
[geïntimeerde 2] huurt sinds 14 maart 2014 van Stadlander de naastgelegen woning aan het [adres 2] . Zij woont daar met haar meerderjarige zoon, [geïntimeerde 3] .
In de loop van 2014 is in de achtertuin van de woning van [geïntimeerde 2] een overkapping gerealiseerd. De overkapping is gebouwd tegen de achtergevel van haar woning en tegen de erfgrens met het perceel van [appellante] . Daar bevond zich daarvoor ook al een overkapping; deze was lager tegen de gevel geplaatst en minder omvangrijk, meer een afdak.
Bij brief van 22 december 2014 heeft (de gemachtigde van) [appellante] Stadlander bericht dat de overkapping het zicht van [appellante] aanzienlijk belemmerde en haar tevens enig zonlicht onthield en verzocht om nadere informatie.
Bij e-mail van 15 januari 2015 heeft Stadlander aangegeven dat de overkapping voldeed aan de voorwaarden en niet vergunningplichtig was.
Bij brief van 27 februari 2015 heeft (de gemachtigde van) [appellante] zich gewend tot [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] met het verzoek om over de overkapping in overleg te treden.
[geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] hebben hierop gereageerd bij e-mail van 9 maart 2015. Hierin wordt onder meer meegedeeld dat het afdak door Stadlander na inspectie is goedgekeurd.
[appellante] heeft zich vervolgens bij brief van 24 maart 2015 tot het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom gewend met het verzoek om tot handhaving over te gaan. Dit verzoek is bij brief van 28 april 2015 afgewezen omdat geen sprake was van een vergunningplichtig bouwwerk.
6.2
Bij dagvaarding van 9 mei 2016 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen Stadlander, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat de overkapping die bij [geïntimeerde 2] is aangebracht haar woongenot vermindert. Doordat de overkapping haar uitzicht belemmert, ervaart zij een verminderd veiligheidsgevoel, terwijl zij hinder ondervindt van de verminderde inval van zonlicht. Het gaat hierbij voor haar om essentiële aspecten van haar woongenot, aldus [appellante] . De situatie zoals deze thans is acht zij schadelijk voor haar gezondheid. Volgens [appellante] is sprake van onrechtmatige hinder en dienen Stadlander als eigenaar van de percelen en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als haar buren deze situatie op te heffen.
Op grond daarvan vordert [appellante] , samengevat, veroordeling van Stadlander, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot het (laten) verwijderen van de overkapping, op verbeurte van een dwangsom.
Stadlander en [geïntimeerde 2] hebben de vordering van [appellante] afzonderlijk bestreden. [geïntimeerde 3] is in eerste aanleg niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
6.3
Bij tussenvonnis van 27 juli 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen en descente bepaald, die op 31 augustus 2016 hebben plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 26 oktober 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat, hoewel is gebleken dat [appellante] de overkapping subjectief als (zeer) hinderlijk ervaart, dit niet meebrengt dat die hinder objectief als onrechtmatig bestempeld moet worden, zodat geen grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde verwijdering van de overkapping. De vordering van [appellante] is afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
6.4
Met haar zes grieven beoogt [appellante] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.5
De grondslag voor de vordering van [appellante] is gelegen in artikel 5:37 BW. Deze bepaling houdt in dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen. In deze bepalingen zijn enkele vormen van hinder met name genoemd, waaronder het onthouden van licht. De opsomming is niet limitatief; het ontnemen van uitzicht kan er ook onder vallen. De bepaling is niet alleen van toepassing op eigenaars maar ook op gebruikers die geen eigenaar zijn. De kern van het geschil is dat [appellante] stelt dat haar door de plaatsing van de overkapping onrechtmatige hinder wordt toegebracht. Deze hinder bestaat volgens [appellante] in het onthouden/beperken van zonlicht, het ontnemen/beperken van uitzicht en veroorzaken van een kokereffect tussen haar eigen schuur en de overkapping van [geïntimeerde 2] .
6.6
Het hof stelt het volgende voorop. De beantwoording van de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt - daargelaten de hier niet aan de orde zijnde betekenis van ter zake geldende specifieke wettelijke regels - af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen. Hierbij gaat het niet, zoals [appellante] lijkt te veronderstellen, om een directe afweging van haar belang tegen dat van [geïntimeerde 2] . Voor een geslaagd beroep op artikel 5:37 BW is vereist dat sprake is van hinder die als onrechtmatig gekwalificeerd kan worden. Bij de vaststelling daarvan gaat het om objectieve gegevens en niet om wat in de subjectieve beleving van de betrokkenen als hinder kan worden ervaren.
6.7
Hiervan uitgaande komt in dit geval allereerst aan de orde de vraag of sprake is van hinder door de overkapping doordat daardoor aan de woning van [appellante] zonlicht wordt onthouden. Hierbij heeft te gelden dat niet iedere beperking van de inval van zonlicht hinder oplevert in de zin van artikel 5:37 BW. Of daarvan sprake is hangt af van onder meer de tijdvakken gedurende welke de inval (in de verschillende periodes van het jaar) wordt verhinderd, het tijdstip van de dag waarop dat plaats vindt en in welk opzicht en in welke mate het gebruik van het eigen perceel daardoor wordt beperkt. [appellante] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling van de kantonrechter dat de achterzijde van haar woning is gelegen op het zuiden. Daaruit volgt dat de achtertuin en de keuken van [appellante] een groot deel van de dag in de zon liggen, althans dat de door [geïntimeerde 2] geplaatste overkapping gedurende een groot deel van de dag de inval van zonlicht niet verhindert. Van [appellante] had mogen worden verwacht dat zij haar stelling dat de inval van zonlicht daar wordt beperkt, en wel op een zodanige wijze dat er sprake is van hinder in de zin van artikel 5:37 BW, nader had onderbouwd door concreet te stellen op welke tijdstippen en over welke tijdvakken in de verschillende perioden van het jaar de inval van zonlicht wordt verminderd en welke gevolgen dit heeft voor de achtertuin en/of voor de keuken. [appellante] heeft dit niet gedaan; zij heeft ermee volstaan om te stellen dat er op verschillende momenten bij haar woning sinds de plaatsing van de overkapping door [geïntimeerde 2] minder zonlicht toetreedt. Enige rapportage die als objectieve onderbouwing van haar stellingen op dit punt ontbreekt. [appellante] heeft daarmee die stellingen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, onvoldoende onderbouwd.
6.8
Met betrekking tot de verandering van het uitzicht vanuit de achtertuin van [appellante] geldt dat uit haar stellingen niet kan worden afgeleid dat het vrije uitzicht van [appellante] op haar omgeving door de overkapping in zodanige mate wordt ingeperkt dat van onrechtmatige hinder gesproken kan worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de overkapping zich in één lijn met de achtergevel van de woning van [appellante] bevindt. Het bezwaar van [appellante] heeft overigens met name betrekking op het verminderde zicht van haar kennissen die in de buurt wonen op haar achtertuin, terwijl zij dat zicht juist bevorderlijk acht voor haar gevoel van veiligheid omdat men op die manier een oogje in het zeil houdt. Voor [appellante] is dit een belangrijk aspect, gezien de nadruk die zij hierop legt, maar een eventuele beperking van het zicht van derden op het iemands perceel is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als hinder voor degene die dat perceel gebruikt. Hierbij laat het hof nog daar dat [appellante] niet concreet aangeeft op welke wijze dat uitzicht door de overkapping is verdwenen c.q. verminderd.
6.9
[appellante] heeft verder aangevoerd dat door de overkapping aan de ene kant van haar achtertuin en de gevel van haar schuur aan de andere kant een kokereffect ontstaat waardoor zij zich opgesloten voelt. Ook hiervoor geldt dat uit de stellingen van [appellante] niet kan worden afgeleid dat de wijze waarop [geïntimeerde 2] de overkapping aan haar woning heeft gerealiseerd op zodanige wijze en in zodanige mate een kokereffect aan de achterzijde van de woning van [appellante] veroorzaakt dat van onrechtmatige hinder door [geïntimeerde 2] gesproken kan worden. Voor de schuur op het perceel van [appellante] kan [geïntimeerde 2] niet verantwoordelijk worden gehouden en voor de bijdrage aan het gestelde effect door de overkapping heeft [appellante] geen concrete gegevens aangevoerd die tot een objectieve vaststelling van het gestelde effect kunnen leiden.
6.1
[appellante] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat [geïntimeerde 2] aan de zijkant van de overkapping een aluminium plaat heeft aangebracht die voor hinderlijke schittering in haar tuin/woning zorgt. Als reactie hierop hebben Stadlander en [geïntimeerde 2] laten weten dat [geïntimeerde 2] bereid is om in overleg met [appellante] deze plaat aan te passen of te vervangen. [appellante] kan hen aan deze toezegging houden. Voor het overige heeft te gelden dat ook indien zou komen vast te staan dat deze zijplaat onrechtmatige hinder veroorzaakt, dit op zich nog niet kan leiden tot toewijzing van de vordering zoals [appellante] deze heeft ingesteld.
6.11
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat de stellingen die [appellante] heeft aangevoerd niet zijn voorzien van een zodanige onderbouwing dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 5:37 BW zoals vermeld in de hiervoor in 6.6 weergegeven maatstaf voor de beoordeling daarvan. Dit betekent dat door [appellante] gestelde consequenties van de door haar ervaren hinder van de overkapping en de door [geïntimeerde 2] daar tegenover gestelde noodzaak van handhaving van de overkapping voor beider fysieke en psychische gezondheidstoestand verder geen bespreking behoeven. Voor het overige zijn door [appellante] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat voor bewijslevering als door haar aangeboden geen aanleiding bestaat.
6.12
Op grond van het voorgaande komt het hof tot dezelfde conclusie als de kantonrechter in het eindvonnis van 26 oktober 2016, zodat dit vonnis zal worden bekrachtigd. De grieven van [appellante] worden verworpen; zij behoeven geen afzonderlijke bespreking. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 26 oktober 2016 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stadlander en [geïntimeerde 2] begroot op € 718,= aan griffierecht, op € 2.148,= aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 157,= (zonder betekening), dan wel op € 239,= (met betekening), deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 oktober 2018.
griffier rolraadsheer