In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure. De appellant, in zijn hoedanigheid als erfgenaam van de erflater, heeft beroep aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak is eerder behandeld in tussenarresten van 25 april 2017 en 10 juli 2018. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Timmermans-Roelands, betwist de financiële openheid van de geïntimeerde, die wordt vertegenwoordigd door mr. S. van Reeven-Özer. De appellant stelt dat de geïntimeerde op de peildatum van 1 oktober 2014 over meer vermogen beschikte dan zij heeft opgegeven, en doet een beroep op artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de bewijslast van vermogen.
Tijdens de procedure heeft het hof de geïntimeerde bevolen om bankafschriften te overleggen van verschillende rekeningen, waaruit het saldo op de peildatum moest blijken. De appellant heeft echter betwist dat de geïntimeerde alle relevante informatie heeft verstrekt en heeft aanvullende bewijsstukken aangedragen die de claim van de geïntimeerde ondermijnen. Het hof heeft de zaak aangehouden en de geïntimeerde in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stellingen van de appellant. De uitspraak van het hof op 9 oktober 2018 houdt in dat de zaak naar de rol van 6 november 2018 wordt verwezen voor het nemen van een antwoordakte door de geïntimeerde, enkel met betrekking tot het beroep van de appellant op artikel 3:194 BW.