ECLI:NL:GHSHE:2018:4186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
200.207.466_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betekenis en gevolg schending artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in een civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure. De appellant, in zijn hoedanigheid als erfgenaam van de erflater, heeft beroep aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak is eerder behandeld in tussenarresten van 25 april 2017 en 10 juli 2018. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Timmermans-Roelands, betwist de financiële openheid van de geïntimeerde, die wordt vertegenwoordigd door mr. S. van Reeven-Özer. De appellant stelt dat de geïntimeerde op de peildatum van 1 oktober 2014 over meer vermogen beschikte dan zij heeft opgegeven, en doet een beroep op artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de bewijslast van vermogen.

Tijdens de procedure heeft het hof de geïntimeerde bevolen om bankafschriften te overleggen van verschillende rekeningen, waaruit het saldo op de peildatum moest blijken. De appellant heeft echter betwist dat de geïntimeerde alle relevante informatie heeft verstrekt en heeft aanvullende bewijsstukken aangedragen die de claim van de geïntimeerde ondermijnen. Het hof heeft de zaak aangehouden en de geïntimeerde in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stellingen van de appellant. De uitspraak van het hof op 9 oktober 2018 houdt in dat de zaak naar de rol van 6 november 2018 wordt verwezen voor het nemen van een antwoordakte door de geïntimeerde, enkel met betrekking tot het beroep van de appellant op artikel 3:194 BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.466/01
arrest van 9 oktober 2018
in de zaak van
[Appellant] i.z.h.v. erfgenaam van [erflater],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant q.q.] ,
advocaat: mr. M. Timmermans-Roelands te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer te Rijen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 25 april 2017 en 10 juli 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/307991/HAZA 15-771 gewezen vonnis van 13 juli 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 juli 2018;
  • de (abusievelijk als antwoordakte aangeduide) akte van de zijde van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van de zijde van [appellant q.q.] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij genoemd tussenarrest is [geïntimeerde] bevolen bij akte in het geding te brengen:
  • een rekeningoverzicht behorende bij bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] t.n.v. [geïntimeerde] , waaruit het saldo op 1 oktober 2014 blijkt;
  • een rekeningoverzicht behorende bij bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] t.n.v. [geïntimeerde] , waaruit het saldo op 1 oktober 2014 blijkt;
  • een rekeningoverzicht behorende bij bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] t.n.v. [geïntimeerde] , waaruit het saldo op 1 oktober 2014 blijkt;
  • een rekeningoverzicht behorende bij bankrekeningnummer [rekeningnummer 4] t.n.v. [geïntimeerde] , waaruit het saldo op 1 oktober 2014 blijkt.
De zaak is voor het overige aangehouden.
9.2.
[geïntimeerde] heeft bij akte afschriften van bovengenoemde bankrekeningen in het geding gebracht.
9.3.
[appellant q.q.] heeft bij antwoordakte gesteld dat uit productie 4 bij akte blijkt dat [geïntimeerde] nog minimaal één andere spaarrekening op de peildatum van 1 oktober 2014 op haar naam had staan. Het gaat om een ING Profijtrekening (een spaarrekening). Een Profijtrekening kon geopend worden na storting van minimaal € 50.000,--. De ING Profijtrekening is gekoppeld aan bankrekeningnummer [rekeningnummer 4] t.n.v. [geïntimeerde] . Door [geïntimeerde] is hiervan nimmer melding gemaakt. Evenmin zijn bewijsstukken van deze Profijtrekening door [geïntimeerde] overgelegd.
[appellant q.q.] handhaaft zijn stelling dat de geldlening van € 200.000,-- niet is verteerd en [geïntimeerde] op 1 oktober 2014 over vermogen beschikte waarover zij geen openheid heeft gegeven. Hij doet een beroep op het bepaalde in art. 3:194 BW. Ten slotte heeft [appellant q.q.] de door [geïntimeerde] genoemde saldi van de bankrekeningen met de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 4] betwist. De saldi van de overige twee bankrekeningen heeft hij erkend.
9.4.
[geïntimeerde] heeft nog niet gereageerd op het beroep van [appellant q.q.] op het bepaalde in art. 3:194 BW. Zij zal hiertoe door het hof in de gelegenheid worden gesteld door het nemen van een antwoordakte. De zaak zal voor het overige worden aangehouden.

10.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 6 november 2018 voor het nemen van een antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde] doch enkel voor wat betreft het beroep van [appellant q.q.] op het bepaalde in art. 3:194 BW;
houdt de zaak aan voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 oktober 2018.
griffier rolraadsheer