ECLI:NL:GHSHE:2018:4182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
200.238.760_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake griffierecht en niet-ontvankelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Onderwijsstichting De Kempen tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante heeft het hoger beroep ingeleid op 3 mei 2018, maar heeft het griffierecht niet tijdig voldaan. De rechtbank had eerder op 14 februari 2018 een vonnis gewezen in een civiele procedure. De appellante werd in de gelegenheid gesteld om het griffierecht binnen vier weken na aanbrengen te voldoen, maar dit is niet gebeurd. Op 24 juli 2018 heeft de appellante aangegeven het hoger beroep te willen intrekken, maar de geïntimeerden hebben hier niet mee ingestemd en hebben aangegeven dat zij incidenteel hoger beroep willen instellen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante het griffierecht pas op 13 augustus 2018 heeft voldaan, wat te laat is. De appellante heeft aangevoerd dat zij om verschillende redenen heeft besloten het hoger beroep niet door te zetten, maar het hof oordeelt dat de appellante bewust het griffierecht te laat heeft betaald. Het hof komt tot de conclusie dat het niet tijdig betalen van het griffierecht voor rekening en risico van de appellante komt. De geïntimeerden hebben aangegeven dat zij voornemens zijn incidenteel hoger beroep in te stellen, wat volgens het hof niet te laat is. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol van 13 november 2018 voor memorie van grieven in incidenteel hoger beroep aan de zijde van de geïntimeerden en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.238.760/01
arrest van 2 oktober 2018
in de zaak van
Onderwijsstichting De Kempen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als appellante,
advocaat: mr. G.J. Heussen te Baarn,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. W.D. Berkhout te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 februari 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen appellante als gedaagde en [geintimeerden c.s.] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/314895/HA ZA 16-738)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Appellante heeft bij voormeld exploot geïntimeerden opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 mei 2018, op welke datum appellante de zaak ook heeft aangebracht. Partijen hebben een advocaat doen stellen.
2.2.
Appellante is in de gelegenheid gesteld om het griffierecht binnen vier weken na aanbrengen, derhalve uiterlijk op 12 juni 2018 te voldoen. Geconstateerd is dat appellante het griffierecht niet tijdig heeft voldaan.
2.3.
Appellante heeft op de rol van 24 juli 2018 geen memorie van grieven genomen en aangegeven dat zij het hoger beroep wil intrekken. Geïntimeerden hebben vervolgens op de rol van 7 augustus 2018 bij H-formulier aangeven niet akkoord te gaan met doorhaling van de zaak en wensen dat appellante veroordeeld wordt in de kosten van het principaal hoger beroep. Tevens hebben zij aangegeven dat zij incidenteel hoger beroep willen instellen.
2.4.
Nadat appellante in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten ex artikel 127a lid 2 Rv, heeft zij op de rol van 21 augustus 2018 een akte genomen. Geïntimeerden hebben op diezelfde rol bij akte aangegeven dat zij incidenteel hoger beroep willen instellen.
2.5.
Hierna is bepaald dat arrest wordt gewezen.

3.De motivering

3.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 jo. 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en artikel 353 jo. 127a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient de rechter in beginsel ontslag van instantie uit te spreken indien de appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet of niet tijdig (binnen vier weken na de eerste uitroeping van de zaak) heeft voldaan.
3.2.
Op grond van artikel 2.3.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, welk procesreglement op 1 september 2016 in werking is getreden, wordt aan appellant na de betalingstermijn van vier weken een termijn van twee weken gegeven om alsnog het griffierecht te betalen. Als appellant het griffierecht binnen die termijn heeft voldaan wordt geen ontslag van instantie verleend.
3.3.
Volgens opgave van de financiële administratie heeft appellante het griffierecht pas op 13 augustus 2018, dus te laat, voldaan.
3.4.
Appellante heeft bij akte uitlating ex artikel 127a lid 2 Rv gemotiveerd aangegeven dat zij om diverse redenen heeft besloten om het hoger beroep niet door te zetten ten gevolge waarvan zij in eerste instantie geen griffierechten heeft voldaan. Omdat niet-ontvankelijkheidsverklaring ten gevolge van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht door het hof uitbleef, heeft zij op de rol van 24 juli 2018 bij H- formulier alsnog het hoger beroep ingetrokken. Zij stelt dat kostenveroordeling niet op zijn plaats is, aangezien er geen memories zijn gewisseld. Tot slot stelt appellante dat het voorgenomen incidenteel hoger beroep te laat is nu de beroepstermijn is verstreken.
3.5.
Het hof overweegt dat appellante bewust het griffierecht te laat heeft betaald om niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu niet tijdig het griffierecht is voldaan en geen beroep is gedaan op de zogenaamde hardheidsclausule, dient dit ingevolge de wettelijke bepalingen voor rekening en risico van appellante te komen. Het hof komt dan niet toe aan de behandeling van de verzochte intrekking van het hoger beroep. Het gevolg van het te laat betalen van het griffierecht is echter niet niet-ontvankelijkverklaring, maar verlening van ontslag van instantie (artikel 127a lid 2 Rv).
3.6.
Geïntimeerden hebben bij akte aangegeven dat zij voornemens zijn incidenteel hoger beroep in te stellen. Het hof merkt hierbij naar aanleiding van de stelling van appellante op dat het voorgenomen incidenteel hoger beroep niet te laat is, aangezien geïntimeerden zelfs na verloop van de beroepstermijn incidenteel hoger beroep kunnen instellen (artikel 339 lid 3 Rv).
3.7.
Gelet op het voorgaande zal het hof nog niet overgaan tot het verlenen van ontslag van instantie in principaal hoger beroep met de daarbij behorende proceskostenveroordeling.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 13 november 2018 voor memorie van grieven in incidenteel hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2018.
griffier rolraadsheer