ECLI:NL:GHSHE:2018:41

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
200.202.402_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte; tijdige opzegging huurovereenkomst; internationale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de opzegging van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De appellante, een vennootschap in liquidatie gevestigd in Duitsland, heeft de huurovereenkomst met de geïntimeerden, die in België wonen, opgezegd. De opzegging vond plaats via een ongedateerde brief, waarvan de ontvangst door de geïntimeerden ter discussie staat. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de opzegging niet tijdig was, waardoor de huurovereenkomst automatisch werd verlengd. De appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de memorie van grieven. Het hof concludeert dat de opzeggingsbrief niet vóór 1 juli 2013 door de geïntimeerden is ontvangen, wat betekent dat de huurovereenkomst is verlengd tot 31 december 2014. Het hof oordeelt dat de overschrijding van de opzegtermijn met enkele dagen niet zo ernstig is dat dit leidt tot nietigheid van de opzegging. De belangen van de verhuurder zijn niet significant geschaad door de iets te late ontvangst van de opzeggingsbrief.

Het hof vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter, wijst de vorderingen van de geïntimeerden af en veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige opzegging, maar erkent ook dat minimale overschrijdingen in bepaalde omstandigheden acceptabel kunnen zijn. De uitspraak heeft internationale aspecten, gezien de betrokkenheid van partijen uit Duitsland en België, maar bevestigt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van Nederlands recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.202.402/01
arrest van 2 januari 2018
in de zaak van
[de vennootschap] ,in liquidatie,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde sub 1] ,
advocaat: mr. F.M.A. Rooijakkers te Eindhoven,

2.[geïntimeerde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
verder: [geïntimeerde sub 2] ,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 juni 2016 en herstelexploot van 28 september 2016 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 10 maart 2016 tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (gezamenlijk: [geïntimeerden] ) als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2699425/rolnummer 14-526)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 17 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 juni 2016 en het herstelexploot van 28 september 2016;
  • het op 1 november 2016 tegen geïntimeerden verleende verstek (ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] gezuiverd);
  • de memorie van grieven van [appellante] van 10 januari 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 1] van 24 januari 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellante] van 7 maart 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellante] heeft een onderneming gedreven die busstoelen leverde aan [onderneming] te [plaats] (verder: [onderneming] ). In verband hiermee huurde [appellante] , na een eerdere huurovereenkomst tussen partijen, van [geïntimeerden] met ingang van 1 januari 2013 bedrijfsruimte en kantoorruimte aan de [adres] te [plaats] .
Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, met verlenging met telkens een jaar behoudens opzegging - bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven - tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van ten minste 6 maanden. De huurprijs bedroeg € 9.075,= per kwartaal.
[appellante] heeft de huurovereenkomst bij ongedateerde brief opgezegd ‘
zum nächst möglichen Zeitpunkt’. Deze brief is door [geïntimeerden] ontvangen, volgens [appellante] op 28 juni 2013, volgens [geïntimeerden] eerst (kort) na 1 juli 2013.
Bij brief van 15 mei 2013 heeft [onderneming] haar overeenkomst met [appellante] inzake de levering van stoelen tegen 5 augustus 2013 opgezegd.
[appellante] heeft de verschuldigde huur betaald tot en met december 2013.
4.2
Bij dagvaarding van 30 december 2013 heeft [geïntimeerden] de onderhavige procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geïntimeerden] dat [appellante] de huurovereenkomst niet vóór 1 juli 2013 rechtsgeldig heeft opgezegd, zodat deze per 1 januari 2014 met een jaar is verlengd en eerst op 31 december 2014 eindigt. [appellante] is daarom ook over 2014 huur verschuldigd, wat neerkomt op een bedrag van € 36.300,= inclusief btw. Op grond daarvan vorderde [geïntimeerden] bij dagvaarding in eerste aanleg, samengevat, een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst na 31 december 2013 voor een periode van ten minste 12 maanden wordt voortgezet, veroordeling van [appellante] tot betaling van € 36.300,= inclusief btw aan huur over die periode, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en een bedrag van € € 2.522,94 aan buitengerechtelijke incassokosten. Bij akte van 16 juni 2014 heeft [geïntimeerden] zijn vordering vermeerderd met een bedrag van € 3.569,= aan schadevergoeding wegens beschadiging van het gehuurde.
4.3
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 16 juni 2014 heeft plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 17 juli 2014 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding wegens beschadiging van het gehuurde niet toewijsbaar is; deze vordering is in hoger beroep niet meer aan de orde. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat het aan [appellante] is om te bewijzen dat de heer [toenmalig directeur van appellante] de opzeggingsbrief op 28 juni 2013 aan (een van de medewerkers van) [geïntimeerden] heeft afgegeven. Met de heer [toenmalig directeur van appellante] is bedoeld de toenmalig directeur [toenmalig directeur van appellante] .
Nadat over en weer getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 10 maart 2016 geoordeeld dat [appellante] het bewijs niet heeft geleverd zodat niet is komen vast te staan dat [appellante] de huurovereenkomst tijdig heeft opgezegd. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 1] al voor de uiterste datum waartegen opgezegd kon worden wist dat de huurovereenkomst niet zou worden voortgezet, zodat zich niet de situatie voordoet dat een beroep op de iets te late ontvangst van de opzeggingsbrief naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De inmiddels vervallen huurtermijnen over 2014 heeft de kantonrechter daarom toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata ervan. De buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen. Een vordering van [geïntimeerden] toegevoegd bij conclusie/akte van 14 januari 2016, inzake een verklaring voor recht dat [appellante] misbruik van procesrecht heeft gemaakt en tot veroordeling van [appellante] tot betaling van € 14.003,43 aan schadevergoeding voor daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten, is afgewezen.
4.4
In het principaal appel komt [appellante] op tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] (verklaring voor recht, de huurtermijnen over 2014 met rente en proceskosten). Het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 1] betreft de afwijzing van de bij akte van 14 januari 2016 toegevoegde vordering tot afgifte van een verklaring voor recht en veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding (op grond van misbruik van procesrecht). Voor het overige zijn de vorderingen van [geïntimeerden] in dit hoger beroep niet meer aan de orde.
4.5
[geïntimeerde sub 1] woont in België en [appellante] is gevestigd in Duitsland, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De kantonrechter is in het tussenvonnis van 17 juni 2014 terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (r.o. 4.10) en van toepasselijkheid van Nederlands recht (r.o. 4.2).
4.6
Het hof stelt vast dat beide partijen de door de wederpartij voorgebrachte getuigen van meineed betichten. [appellante] stelt dit in haar akte van 12 maart 2015, [geïntimeerden] legt dit ten grondslag aan zijn vermeerdering van eis bij conclusie/akte van 14 januari 2016. Het hof stelt dienaangaande voorop dat de vraag of in eerste aanleg bij de getuigenverhoren daadwerkelijk meineed is gepleegd door een of meer getuigen in eerste instantie door het Openbaar Ministerie dient te worden beantwoord. Het gaat hierbij immers om een strafbaar feit, waarvoor het strafrecht en niet het civiele recht is aangewezen. Meineed zal wettig en overtuigend moeten worden bewezen in een strafrechtelijke procedure, waarna het resultaat daarvan een rol kan spelen in een civiele procedure. Nu een dergelijk resultaat niet voorhanden is, gaat het hof voorbij aan de stellingen van beide partijen daarover. De daarop gebaseerde vordering van [geïntimeerden] is door de kantonrechter terecht afgewezen, zodat het incidenteel appel niet slaagt.
4.7
De bewijsopdracht die bij tussenvonnis van 17 juni 2014 aan [appellante] is verstrekt is niet bestreden, zodat deze het hof tot uitgangspunt strekt. De opzeggingsbrief die in de bewijsopdracht is vermeld, is de brief die hiervoor in 4.1 onder c) is vermeld. Tussen partijen is niet in discussie dat de strekking van deze brief is om de huurovereenkomst tegen 31 december 2013 op te zeggen. Beide partijen hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig betoogd dat en waarom volgens hen de verklaringen van de getuigen die door de wederpartij zijn voorgebracht inconsistent en onaannemelijk, zo niet ronduit gelogen, zijn. In de kern komt dit debat erop neer dat door de getuigen van de kant van [appellante] uitdrukkelijk is verklaard dat de heer [toenmalig directeur van appellante] de brief op vrijdag 28 juni 2013 rond 16.00 uur aan een medewerkster van [geïntimeerde sub 1] heeft afgegeven, terwijl de door de getuigen van de kant van [geïntimeerden] even uitdrukkelijk is verklaard dat dit niet het geval is geweest. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat er geen aanleiding is om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de ene getuige hoger aan te slaan dan die van een andere getuige, zodat het bewijsrisico dat met de bewijslast gepaard gaat meebrengt dat [appellante] niet in het bewijs is geslaagd. Voor aanvullende bewijslevering als door [appellante] voorgesteld ziet het hof geen grond aanwezig aangezien dit aanbod niet rechtsreeks ziet op de feiten die te bewijzen zijn gesteld.
4.8
Het dient er voor gehouden te worden dat de opzeggingsbrief [geïntimeerden] niet vóór 1 juli 2013 heeft bereikt. Over het moment waarop deze brief hem wel heeft bereikt, is [geïntimeerde sub 1] niet duidelijk. Een exacte datum wordt door hem niet genoemd. Getuige [getuige] verklaart dat zij de brief na 1 juli op een dinsdag of een woensdag van de heer [toenmalig directeur van appellante] heeft ontvangen en dat zij die later op de dag aan [geïntimeerde sub 1] heeft gegeven. [geïntimeerde sub 1] heeft als getuige verklaard dat hij de brief in de eerste twee weken van juli van mevrouw [getuige] heeft gekregen. Enig later moment is niet genoemd, zodat uitgaande van deze twee verklaringen aangenomen kan worden dat de opzeggingsbrief minimaal twee en maximaal tien dagen te laat is overhandigd. De omstandigheid dat niet aan de vormvereisten voor de opzeggingsbrief is voldaan, is in dit verband niet beslissend. Deze vereisten hebben de strekking buiten twijfel te stellen dat en wanneer is opgezegd, maar brengen niet mee dat niet op een andere manier rechtsgeldig kan worden opgezegd. Dat is in de huurovereenkomst in ieder geval niet uitgesloten.
4.9
Uit de stellingen van partijen blijkt dat de samenwerkingsovereenkomst tussen [appellante] en [onderneming] bepalend was voor de huurovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerden] en dat [geïntimeerden] daarvan op de hoogte was. Ook blijkt daaruit dat het verloop van de overeenkomst tussen [onderneming] en [appellante] in het verleden al consequenties had gehad voor de inhoud van de huurovereenkomst met [geïntimeerden] Onder meer uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde sub 1] blijkt dat hij met enige spanning uitzag naar het einde van de termijn waarop [appellante] nog kon opzeggen, te weten 1 juli 2013. Een en ander houdt in dat [geïntimeerden] er kennelijk serieus rekening mee hield dat de huurovereenkomst tegen 31 december 2013 zou kunnen worden opgezegd.
4.1
Dat neemt niet weg dat opzeggingsbrief die de schriftelijke bevestiging van het einde van de huurovereenkomst inhield twee tot tien dagen te laat door [appellante] aan [geïntimeerden] is overhandigd. Het belang van tijdige opzegging is dat de verhuurder bijtijds op zoek kan gaan naar een nieuwe huurder. In dit geval is de termijn van een half jaar die partijen daarvoor hadden afgesproken met twee tot tien dagen verkort. Naar het oordeel van het hof is dit een zo minimale overschrijding dat daarmee het belang van [geïntimeerden] bij het hebben van voldoende tijd om een nieuwe huurder te vinden niet of slechts in zeer beperkte mate is geschaad. Omstandigheden die meebrengen dat in dit geval het niet exact voldoen aan de volledige opzeggingstermijn van zes maanden moet leiden tot het voorbijgaan aan de opzegging, zijn naar het oordeel van het hof niet voldoende gesteld of gebleken.
4.11
De consequentie hiervan is dat [geïntimeerden] zich niet op de iets te late ontvangst van de opzeggingsbrief mag beroepen, zodat de grieven van [appellante] in het principaal appel doel treffen en de vorderingen van [geïntimeerden] , voor zover door de kantonrechter toegewezen, alsnog moeten worden afgewezen. Door [geïntimeerden] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die op andere gronden tot toewijzing van zijn vordering zouden kunnen leiden. Voor verdere bewijslevering is bij deze stand van zaken ook geen aanleiding.
4.12
Het eindvonnis van 10 maart 2016 zal worden vernietigd met afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties (met uitzondering van het herstelexploot in hoger beroep dat voor rekening van [appellante] blijft).

5.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het eindvonnis van 10 maart 2016, voor zover bij dat vonnis de hiervoor in rechtsoverweging 4.4 genoemde vordering van [geïntimeerde sub 1] is afgewezen;
vernietigt het eindvonnis van 10 maart 2016, voor zover bij dat vonnis vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen en [appellante] in de proceskosten is veroordeeld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] , voor zover toegewezen in dat vonnis, af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot € 50,= aan getuigentaxe en op € 2.400,= aan salaris gemachtigde in eerste aanleg, en op € 94,08 aan kosten dagvaarding, op € 1.957,= aan griffierecht en op € 1.631,= aan salaris advocaat in het principaal appel en op € 815,50 aan salaris advocaat in het incidenteel appel, en wat betreft de nakosten op € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 januari 2018.
griffier rolraadsheer