In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de minderjarige [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) met ingang van 6 april 2018. De vader, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, verzet zich tegen deze beslissing en stelt dat de vereisten voor ondertoezichtstelling niet zijn voldaan. Hij betoogt dat er geen bewijs is voor de gestelde zorgen en dat de ondertoezichtstelling niet in het belang van [de minderjarige] is. De moeder, bijgestaan door mr. M.W.F. van Wijk, steunt de beslissing van de rechtbank en stelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de communicatie tussen de ouders te verbeteren en de ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2018 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de raad en de GI. Het hof heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de opvoedsituatie van [de minderjarige] en dat deze zorgen door zowel de vader als de moeder worden gedeeld. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is, gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] als gevolg van de conflicten tussen de ouders. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verzoekt de griffier om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Oost-Brabant.
De beslissing van het hof benadrukt het belang van hulpverlening voor [de minderjarige] en de rol van de GI in het waarborgen van deze hulp. Het hof wijst het bewijsaanbod van de vader af, omdat dit niet nader is geconcretiseerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018.