ECLI:NL:GHSHE:2018:4070

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
200.212.709_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en vermogensverdeling tussen echtgenoten met Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding en de vermogensverdeling tussen haar en haar man zijn geregeld. De partijen, die op 21 augustus 1998 in Marokko zijn gehuwd, hebben een geschil over de toepasselijkheid van het recht op hun huwelijksvermogensregime. De vrouw stelt dat het Marokkaanse recht van toepassing is tot 2 februari 1999, waarna het Nederlands recht van toepassing zou moeten zijn. De man betwist dit en stelt dat het Nederlands recht pas van toepassing is vanaf 2 februari 2009, na tien jaar verblijf in Nederland.

Het hof oordeelt dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de huwelijksdatum wordt beheerst door het Marokkaanse recht, en dat het Nederlands recht van toepassing wordt na tien jaar verblijf in Nederland. De vrouw verzoekt om een verdeling van de vermogensbestanddelen, waaronder onroerend goed in Marokko en een bankrekening. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar aanspraken op de vermogensbestanddelen en dat de man zijn aandeel in de spaarrekening verbeurt aan de vrouw, omdat hij opzettelijk informatie heeft verzwegen. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk bekrachtigd en de man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.212.709/01
zaaknummer rechtbank : C/02/309505 FA RK 15-8343
beschikking van de meervoudige kamer van 4 oktober 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. el Aqde,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.A.P. Avontuur.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 12 april 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2.
De man heeft op 16 mei 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 april 2017;
- van de zijde van de vrouw het V6-formulier met bijlagen d.d. 22 april 2018;
- van de zijde van de man het V6-formulier met bijlage d.d. 25 april 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2018 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. El Aqde en tolk de heer M. Kada (nr. 4789);
  • de man, bijgestaan door mr. Avontuur en tolk de heer E.H. Belarbi (nr. 5126).
2.4.1.
De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij het V6-formulier met bijlagen d.d. 22 april 2018 van de zijde van de vrouw niet heeft ontvangen. Het hof heeft daarop de mondelinge behandeling geschorst om de advocaat van de man en de man in de gelegenheid te stellen alsnog kennis te nemen van deze correspondentie. Tevens heeft het hof de advocaat van de man in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling schriftelijk op genoemde correspondentie te reageren.
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof ingekomen een brief van de advocaat van de man van 22 juni 2018 met bijlagen en de reactie van de advocaat van de vrouw van 16 juli 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 21 augustus 1998 te Imzorun, Marokko, met elkaar gehuwd.
3.2.
Op 29 december 2015 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 april 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, gelast dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen zal plaatsvinden op de wijze als in de rov. 3.7 tot en met 3.27 van die beschikking is overwogen.
3.4.
De vrouw is van deze beslissing in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de vrouw betreffen het oordeel van de rechtbank dat (eerst) met ingang van 2 februari 2009 Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is en de afwikkeling van de vermogensbestanddelen naar Marokkaans recht.
De vrouw verzoekt voormelde beschikking te vernietigen, voor zover zij daartegen grieven heeft gericht, en opnieuw rechtdoende de volgende wijze van verdeling vast te stellen:
- de Marokkaanse woning, inclusief de daarbij behorende inboedel, gelegen te [eerste schrijfwijze plaats 1] (Marokko) toedelen aan de man tegen een waarde ad € PM en onder gehoudenheid de helft van de waarde ad € PM aan de vrouw te vergoeden;
- het stuk grond van 10 hectare in [plaats 2] (Marokko) toedelen aan de man tegen een waarde ad € PM en onder gehoudenheid de helft van de waarde ad € PM aan de vrouw te vergoeden;
- de privérekening op naam van de man bij Banque Populaire met het rekeningnummer: [rekeningnummer] aan de man toedelen, onder de verplichting aan de man om de vrouw inzage te verschaffen in het saldo van deze rekening op zowel de peildatum van 29 december 2015 als op datum tot minimaal zes maanden voor aanvang van de echtscheidingsprocedure, en onder gehoudenheid het saldo als sanctie in haar geheel ex art. 3:194 lid 2 BW per die peildatum dan wel per datum tot minimaal zes maanden voor aanvang van de echtscheidingsprocedure aan de vrouw te vergoeden,
- althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3.6.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt:
primair:
I. de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair:
II. de verzoeken van de vrouw ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen;
Bij wijze van zelfstandig verzoek:
III. de vrouw te veroordelen in de proceskosten van deze procedure;
IV. te bepalen dat de man gerechtigd is om de door de vrouw te betalen proceskosten te verrekenen met de door de man te betalen maandelijkse kinderalimentatie van € 500,-- aan de vrouw.
Ontvankelijkheid
3.7.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu zij haar grieven op geen enkel wijze onderbouwt alsook een wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap verzoekt zonder opgave van concrete bedragen waartegen verdeeld zou moeten worden. De man kan zich hierdoor onvoldoende tegen de verzoeken verweren.
3.7.1.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar grieven in het beroepschrift zodanig heeft toegelicht, dat het de man voldoende duidelijk moet zijn geweest, wat de vrouw met haar grieven beoogt. De vrouw is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
Rechtsmacht
3.8.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis): partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee. De Nederlandse rechter heeft derhalve rechtsmacht in de onderhavige zaak.
Toepasselijk recht(grief 1)
3.9.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat op het huwelijksvermogensregime van partijen over de periode van 21 augustus 1998 tot 2 februari 2009 Marokkaans recht en vanaf 2 februari 2009 Nederlands recht van toepassing is.
3.10.
Hiertegen keert zich de eerste grief van de vrouw. Zij stelt dat de rechtbank voor recht had moeten verklaren dat van 21 augustus 1998 tot 2 februari 1999 Marokkaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en na 2 februari 1999 Nederlands recht.
Ter toelichting op haar grief voert de
vrouwhet volgende aan.
Vermoedelijk heeft de rechtbank bij de beoordeling de Nederlandse nationaliteit van de vrouw buiten beschouwing gelaten. Op grond van het bepaalde in art. 4 lid 2 aanhef en sub 3 Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Marokko, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Nadien heeft zich een situatie voorgedaan als omschreven in art. 7 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag, waardoor met ingang van 2 februari 1999 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime.
3.11.
De
manweerspreekt de stelling van de vrouw dat de rechtbank buiten beschouwing zou hebben gelaten dat de vrouw naast de Marokkaanse eveneens de Nederlandse nationaliteit bezit. De man is het met de vrouw eens dat vanaf de datum huwelijksvoltrekking het Marokkaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, doch stelt dat eerst met ingang van 2 februari 2009, na tien jaar verblijf in Nederland, het Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.12.1.
Gezien de huwelijksdatum van partijen, 21 augustus 1998, wordt het huwelijksregime van partijen beheerst door het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1978, nr. 130; het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, hierna te noemen: Verdrag). Dit verdrag is op 1 september 1992 (ook) voor Nederland in werking getreden en heeft, blijkens art. 2, een universeel formeel toepassingsgebied.
3.12.2.
Vast staat dat partijen vóór noch staande het huwelijk een rechtskeuze hebben uitgebracht zoals bedoeld in art. 3 respectievelijk art. 6 van het Verdrag. Dit betekent dat de vraag naar het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht dient te worden beantwoord op basis van de objectieve verwijzingsregel van art. 4 van het Verdrag.
Ingevolge art. 4 lid 1 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Overeenkomstig één ervan, neergelegd in art. 4, aanhef, lid 2, sub 2, onder a van het Verdrag, wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien
i)die staat geen partij is bij het Verdrag,
ii)die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en
iii)de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen
a)in een staat die de in art. 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd. Deze uitzondering doet zich thans voor, immers de man en de vrouw hebben reeds vóór hun huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk,
i)Marokko is geen partij bij het Verdrag,
ii)Marokko is een nationaliteitsland en naar het oordeel van het hof
iii)is de eerste huwelijksdomicilie van partijen gelegen in Nederland,
a)welk land de in art. 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking wordt beheerst door Marokkaans recht, zijnde het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
De vrouw lijkt kennelijk voor te staan dat partijen zich na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd (waardoor op grond van art. 4, aanhef, lid 2, sub 3, van het Verdrag weliswaar eveneens Marokkaans recht van toepassing is, maar het tijdstip waarop op Nederlands recht van toepassing wordt, eerder intreedt, zie hierna). Het hof wijst erop dat het voor het aannemen van een eerste huwelijksdomicilie niet noodzakelijk is dat de echtgenoten onmiddellijk na het huwelijk in dezelfde staat gaan wonen. Tussen de huwelijksdatum en het moment van vestigen van het eerste huwelijksdomicilie mag volgens de heersende leer en jurisprudentie een tijdspanne van ongeveer zes maanden zitten. In verband met, zo is ter zitting gebleken, de verkrijging van een verblijfsvergunning heeft de man zich eerst op 2 februari 1999 bij de vrouw in Nederland gevoegd. Deze datum ligt binnen de marge van zes maanden na de huwelijkssluiting, waardoor naar het oordeel van het hof wél sprake is van een eerste huwelijksdomicilie, te weten Nederland.
3.12.3.
Dat vanaf de datum huwelijksvoltrekking Marokkaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen is tussen partijen overigens niet in geschil. Hun geschil spitst zich toe op de vraag vanaf welke datum Nederlands recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is. De vrouw bepleit dat dit met ingang van 2 februari 1999 is, de datum waarop de man bij de vrouw in Nederland is gaan wonen; de man staat 2 februari 2009 voor, waarvan ook de rechtbank is uitgegaan.
In art. 7 van het Verdrag is het volgende bepaald:
“Het recht dat op grond van de bepalingen van het Verdrag van toepassing is, blijft van toepassing zolang de echtgenoten geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats.
Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun
huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk
1. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of
2. wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad,
3. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien hun huwelijksvermogensregime uitsluitend op grond van art. 4. tweede lid, onder 3, was onderworpen aan het recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.”
Omdat het hof er, anders dan de vrouw, van uitgaat dat partijen Nederland als gewone verblijfplaats hadden ten tijde van de huwelijkssluiting in de zin van art. 4 van het Verdrag, treden na tien jaar gewone verblijfplaats in Nederland de vereisten in voor een automatische wijziging van art. 7, aanhef, sub 2 van het Verdrag, aldus op 2 februari 2009.
De eerste grief faalt mitsdien.
3.12.4.
Ingevolge het bepaalde in art. 8 lid 1 van het Verdrag heeft een wijziging van het recht ingevolge voormeld art. 7 lid 2 van het Verdrag slechts gevolgen voor de toekomst en is het vermogen dat vóór de wijziging aan een van partijen toebehoorde niet onderworpen aan het vanaf 2 februari 2009 geldende Nederlands recht. Dit betekent dat de huwelijksgemeenschap alleen het ná 2 februari 2009 verkregen vermogen betreft. Op hetgeen partijen voordien hebben verworven en de voordien aangegane schulden blijft het Marokkaans huwelijksvermogensregime van toepassing.
Afwikkeling vermogensbestanddelen naar Marokkaans recht(grief 2)
3.13.
De tweede grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de volgende vermogensbestanddelen:
- de woning in [tweede schrijfwijze plaats 1] en het perceel grond in [plaats 2] ;
uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen in geschil is het perceel grond en de woning in [tweede schrijfwijze plaats 1] (of [eerste schrijfwijze plaats 1] ); de woning in [plaats 2] is niet in het onderhavige geschil betrokken;
- de Marokkaanse bankrekening.
perceel grond en woning in [tweede schrijfwijze plaats 1]
3.14.1.
De vrouw maakt naar Marokkaans recht (art. 49 Mudawwana) aanspraak op vergoeding voor tijdens het huwelijk geleverde inspanningen die hebben bijgedragen aan de vermogensaanwas van de man.
Volgens de man kan de vrouw met betrekking tot het perceel grond en het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] geen aanspraak maken, nu deze vermogensbestanddelen van de moeder van de man zijn.
Ingevolge art. 150 Rv is het aan de vrouw om voldoende onderbouwd te stellen en, zo nodig te bewijzen dat haar inspanningen hebben bijgedragen aan vermogensaanwas van de man.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, op deze onderdelen niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.14.2.
De
vrouwvoert in hoger beroep, samengevat, het volgende aan.
In 2000 heeft de man een perceel grond gekocht ter waarde van 50.000 MAD, omgerekend € 5000,--. Dit bedrag hebben partijen kunnen sparen omdat de man op 4 oktober 1999 een baan had gevonden. Vervolgens is op 25 juli 2001 een bouwvergunning door de gemeente Ajdir, Marokko, aan de man afgegeven.
In de periode 2004 tot 2007 heeft de vrouw alle vaste lasten van het huishouden – huur, gas, water, licht en zorgverzekering voor haar, de man en de minderjarige kinderen – betaald van haar eigen rekening. Op deze rekening werd enkel haar Wajong-uitkering en de kinderbijslag gestort. Het inkomen van de man werd volledig naar zijn spaarrekening overgemaakt.
Daarvan is eerst de grond gekocht waarop het huis gefaseerd, van 2002 tot 2012, is gebouwd.
Pertinent onjuist is dat het huis gefinancierd zou zijn door de moeder van de man. De moeder van de man heeft geen inkomsten en heeft die ook nooit gehad. Zij werd tijdens het huwelijk van partijen juist (financieel) door partijen onderhouden.
3.14.3.
De
manweerspreekt de stellingen van de vrouw. Hij blijft bij zijn stelling dat niet hij, maar zijn moeder in juli 2000 grond in Marokko heeft aangekocht en hierop in juli 2001 een woning heeft laten bouwen, waarvan de bouw in 2002 was afgerond. Het inkomen dat de man sedert oktober 1999 heeft, werd, anders dan de vrouw betoogt, gebruikt voor de betaling van de vaste lasten. Dit was ook nodig, aangezien enkel de Wajong uitkering van de vrouw onvoldoende was om alle vaste lasten van partijen en hun vier kinderen te voldoen.
3.14.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde stukken, te weten (de Nederlandse vertaling van):
- de koopakte van alle gronddelen gelegen in het dorp Ajdir, gemeente Ait Youssef Ou Ali te [plaats 3] , in een plek genaamd Ibattou “ [tweede schrijfwijze plaats 1] ”, waarin de man als koper wordt genoemd, gedateerd 17 augustus 2000;
- het gemeentelijkbesluit (bouwvergunning) van de gemeente Ait Youssef Ou Ali gedateerd 25 juli 2001;
- het eigendomsbewijs betreffende het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] , Ajdir, Ait Youssef Ou Ali, gedateerd 26 september 2012,
blijkt dat de man het perceel grond in [tweede schrijfwijze plaats 1] heeft aangekocht (waarna een bouwvergunning is afgegeven) en eigenaar is van het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] . Uit deze stukken blijkt niet op welke manier de aankopen van de grond en het huis zijn gefinancierd.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat partijen vanuit hun inkomsten hebben gespaard en van dit spaargeld het perceel grond en het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] hebben gekocht en het huis in de daaropvolgende jaren van overgespaard inkomen hebben gebouwd, onvoldoende onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de stelling van de vrouw dat zij alle kosten van de huishouding van haar rekening voldeed en zijn inkomen naar een spaarrekening werd overgemaakt, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling verder te onderbouwen, met name door inzicht te geven in, in ieder geval, haar inkomsten en het bestedingspatroon van het gezin. Nu de vrouw voorts geen verder bewijs heeft aangeboden is haar stelling niet komen vast te staan. De tweede grief faalt in zoverre.
Banque Populaire
3.15.1.
De
vrouwbetoogt dat de man in eerste aanleg tegoeden die op zijn privérekening stonden bij Banque Populaire heeft verzwegen en verborgen gehouden. In dit verband doet de vrouw een beroep op art. 3:194 lid 2 BW. Het hof beschouwt dit als een vermeerdering van het verzoek, welke vermeerdering tijdig, bij beroepschrift, is gedaan. De man heeft daartegen ook geen bezwaar gemaakt en is in zijn verweerschrift inhoudelijk op deze vermeerdering van het verzoek ingegaan. Het hof zal dan ook tot een inhoudelijke beoordeling overgaan.
3.15.2.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Vast staat dat het saldo van die rekening per 4 (hof: 14) september 2016, omgerekend, € 201,75 bedroeg. Blijkens een bankafschrift van voormelde rekening bedroeg het saldo op 15 april 2015 nog 203.134,70 MAD (ruim € 20.000,--). Het kan niet anders zijn dan dat de man ofwel eerst na indiening van het echtscheidingsverzoekschrift op 29 december 2015 betreffende bankrekening in Marokko heeft leeggehaald dan wel vóór de peildatum de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld ex art. 1:164 BW.
De vrouw heeft een bankafschrift overgelegd waaruit het door haar genoemde saldo van 203.134,70 MAD op 15 april 2015 blijkt.
3.15.3.
De
manheeft in zijn verweerschrift de stelling van de vrouw weersproken door te betogen dat “de stelling van de vrouw dat er ineens een bedrag van € 20.000,-- op deze rekening zou staan en vervolgens door de man zou zijn leeggeplunderd (…) totaal uit de lucht gegrepen en onjuist (is)” (nr. 14 verweerschrift, laatste alinea).
Blijkens de (na de mondelinge behandeling) door de man overgelegde bankafschriften is er op 29 april 2015 een bedrag van 10.000 MAD en op 17 augustus 2015 een bedrag van 100.000,-- MAD van de rekening afgeschreven en zijn er in de periode van 1 mei 2015 tot 17 augustus 2015 voorts een aantal kleinere bedragen gedebiteerd onder de noemer “commission” en “taxe sur valeur ajoutee”.
Voorts heeft de man na de mondelinge behandeling een “VERKLARING OP EER”, gedateerd 21 mei 2018, overgelegd, waarin hij het volgende verklaart:
“Ik, ondergetekende, de heer [verweerder] , van Marokkaanse nationaliteit, geboren op [geboortedatum] /1975 te [geboorteplaats] in de provincie Al Hoceima, houder van identiteitskaart n° [identiteitskaart] en wonende in Nederland en zijn adres in Marokko is [adres] , verklaar hierbij het bankrekeningnummer [rekeningnummer] geopend bij Banque Chaabi te [kantoorplaats] met een saldo van 201134,70 MAD niet mij toebehoort en geen onderdeel vormt van mijn privé gelden.
Het betreft hier een geldbedrag dat ik ingezameld heb en gekregen heb van mijn broers, familie en schenkers voor de medische behandeling van mijn zus [zus van verweerder] , die onder kanker leed tot zij kwam te overlijden. Haar medische situatie vereiste hoge kosten. Het bovenvermelde saldo is enkel verkregen in de vorm van bijdragen en steun ten einde betrokkene te behandelen tegen kanker. Het saldo behoort niet tot mijn privéeigendommen.”
3.15.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat het saldo van de spaarrekening op 2 februari 2009, de datum waarop Nederlands recht van toepassing werd, op grond van het Marokkaanse recht tot het vermogen van de man behoort en geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. Nu het hof geen informatie heeft over het saldo op 2 februari 2009, gaat het hof uit van het saldo op 31 januari 2009 van 2.202,98 MAD, zoals dit blijkt uit een door de man overgelegd bankafschrift.
Artikel 3:194 lid 2 BW luidt als volgt:
“Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”
Deze bepaling is opgenomen in afdeling 3.7.2 BW en is (alleen) van toepassing op (de verdeling van) de bijzondere gemeenschappen genoemd in art. 3:189 BW, zoals een ontbonden huwelijksgemeenschap, een ontbonden maatschap of een nalatenschap. In deze zaak gaat het om een ontbonden huwelijksgemeenschap.
Artikel 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval de man – de tot de gemeenschap behorende goederen (een geldbedrag) opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Het gaat hierbij om handelen of nalaten met het oogmerk de rechten der deelgenoten te verkorten (zie conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 31 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:565, ECLI:NL:PHR:2016:1329). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot moet weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. (Zie: Hoge Raad 31 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:565).
Krachtens het bepaalde in art. 150 Rv rust ter zake op de vrouw de stelplicht (en zo nodig ook de bewijslast).
Het hof is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De aanvankelijk (in het verweerschrift) stellige betwisting door de man dat er op 15 april 2015 een saldo van € 20.000,-- op de bankrekening zou hebben gestaan (nr. 14 verweerschrift, 1e alinea) en dat de stelling van de vrouw “uit de lucht gegrepen is” laten naar het oordeel van het hof, geen andere conclusie toe dan dat de man het spaartegoed opzettelijk heeft verzwegen en verborgen gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. Immers eerst ná de mondelinge behandeling heeft de man bankafschriften en de “VERKLARING VAN EER” overgelegd. Niet valt in te zien waarom hij van de gestelde inzameling ten behoeve van de medische behandeling van zijn zus, wat daar verder ook van zij, niet eerder gewag zou hebben gemaakt.
De man heeft voorts geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij in de periode voorafgaand aan de datum waarop hij het echtscheidingsverzoek heeft ingediend, grote bedragen van de rekening heeft overgeschreven. In het licht van eerder vermeld citaat uit het verweerschrift hecht het hof geen waarde aan de hiervóór genoemde door de man zelf opgestelde “VERKLARING VAN EER”. De man heeft bovendien de in deze verklaring geponeerde stellingen aangaande de ziekte en medische behandeling van zijn zuster en/of het feit dat zijn familie geld heeft gestort op de bankrekening, op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om inzichtelijk te maken waaraan de bedragen zijn besteed. Nu de man op geen enkele wijze heeft onderbouwd waaraan het geld is uitgegeven, houdt het hof het ervoor dat de man de door hem opgenomen bedragen heeft achtergehouden om deze bedragen buiten de verdeling te houden, en in die zin dus ook het oogmerk had om de rechten van de vrouw te verkorten. Met welk ander doel hij dit bedrag anders heeft opgenomen, heeft de man niet weten uit te leggen.
Gelet op al deze omstandigheden komt het hof tot de slotsom dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW van toepassing is.
Vorenstaande leidt ertoe dat de man zijn aandeel in de spaarrekening aan de vrouw verbeurt. De vrouw komt dan ook het gehele bedrag van 203.134,70 MAD toe, te verminderen met het aan de man op grond van Marokkaans recht toekomende bedrag van 2.202,98 MAD (zie hiervóór) en het op 4 (14) september 2018 wél op de spaarrekening aanwezige saldo van 1.210,08 MAD. Derhalve dient de man aan de vrouw ter zake te voldoen een bedrag toe van 199.721,64 MAD (€ 18.395.92). In zoverre slaagt de tweede grief.
Nu de vermeerdering van het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen, behoeft het verzoek op grond van art. 1:164 BW geen bespreking meer.
Verzoek op grond van art. 3:185 lid 3 BW
3.16.1.
De
manheeft voorwaardelijk verzocht om op de voet van art. 3:185 lid 3 BW te bepalen dat hij de vrouw een bedrag van € 50,-- per maand zal betalen. De man wijst er daarbij op dat hij een inkomen heeft van € 2.265,-- per maand, inclusief vakantiegeld, een kinderalimentatie betaalt er hoogte van ruim € 500,-- en een huurlast heeft van € 769,-- per maand.
3.16.2.
De
vrouwheeft daartegen verweer gevoerd.
3.16.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Artikel 3:185 lid 3 BW bepaalt dat de rechter zo nodig kan bepalen dat degene die overbedeeld wordt de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. Anders dan de man ingang wil doen vinden, ziet het hof onvoldoende reden voor het vaststellen van een betalingsregeling. In het licht van bezittingen van de man in Marokko, heeft de man niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen liquiditeiten kan vrijmaken of financieren om de vrouw het haar toekomende bedrag van € 18.395,92 te betalen.
3.17.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
3.18.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in aanvulling daarop:
bepaalt dat de man zijn aandeel in het bedrag van € 18.395,92 verbeurt aan de vrouw;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw een bedrag van € 18.395,92;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.J. Witkamp in tegenwoordigheid van de griffier en is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.