3.13.De tweede grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de volgende vermogensbestanddelen:
- de woning in [tweede schrijfwijze plaats 1] en het perceel grond in [plaats 2] ;
uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen in geschil is het perceel grond en de woning in [tweede schrijfwijze plaats 1] (of [eerste schrijfwijze plaats 1] ); de woning in [plaats 2] is niet in het onderhavige geschil betrokken;
- de Marokkaanse bankrekening.
perceel grond en woning in [tweede schrijfwijze plaats 1]
3.14.1.De vrouw maakt naar Marokkaans recht (art. 49 Mudawwana) aanspraak op vergoeding voor tijdens het huwelijk geleverde inspanningen die hebben bijgedragen aan de vermogensaanwas van de man.
Volgens de man kan de vrouw met betrekking tot het perceel grond en het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] geen aanspraak maken, nu deze vermogensbestanddelen van de moeder van de man zijn.
Ingevolge art. 150 Rv is het aan de vrouw om voldoende onderbouwd te stellen en, zo nodig te bewijzen dat haar inspanningen hebben bijgedragen aan vermogensaanwas van de man.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, op deze onderdelen niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.14.2.De
vrouwvoert in hoger beroep, samengevat, het volgende aan.
In 2000 heeft de man een perceel grond gekocht ter waarde van 50.000 MAD, omgerekend € 5000,--. Dit bedrag hebben partijen kunnen sparen omdat de man op 4 oktober 1999 een baan had gevonden. Vervolgens is op 25 juli 2001 een bouwvergunning door de gemeente Ajdir, Marokko, aan de man afgegeven.
In de periode 2004 tot 2007 heeft de vrouw alle vaste lasten van het huishouden – huur, gas, water, licht en zorgverzekering voor haar, de man en de minderjarige kinderen – betaald van haar eigen rekening. Op deze rekening werd enkel haar Wajong-uitkering en de kinderbijslag gestort. Het inkomen van de man werd volledig naar zijn spaarrekening overgemaakt.
Daarvan is eerst de grond gekocht waarop het huis gefaseerd, van 2002 tot 2012, is gebouwd.
Pertinent onjuist is dat het huis gefinancierd zou zijn door de moeder van de man. De moeder van de man heeft geen inkomsten en heeft die ook nooit gehad. Zij werd tijdens het huwelijk van partijen juist (financieel) door partijen onderhouden.
3.14.3.De
manweerspreekt de stellingen van de vrouw. Hij blijft bij zijn stelling dat niet hij, maar zijn moeder in juli 2000 grond in Marokko heeft aangekocht en hierop in juli 2001 een woning heeft laten bouwen, waarvan de bouw in 2002 was afgerond. Het inkomen dat de man sedert oktober 1999 heeft, werd, anders dan de vrouw betoogt, gebruikt voor de betaling van de vaste lasten. Dit was ook nodig, aangezien enkel de Wajong uitkering van de vrouw onvoldoende was om alle vaste lasten van partijen en hun vier kinderen te voldoen.
3.14.4.Het
hofoverweegt als volgt.
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde stukken, te weten (de Nederlandse vertaling van):
- de koopakte van alle gronddelen gelegen in het dorp Ajdir, gemeente Ait Youssef Ou Ali te [plaats 3] , in een plek genaamd Ibattou “ [tweede schrijfwijze plaats 1] ”, waarin de man als koper wordt genoemd, gedateerd 17 augustus 2000;
- het gemeentelijkbesluit (bouwvergunning) van de gemeente Ait Youssef Ou Ali gedateerd 25 juli 2001;
- het eigendomsbewijs betreffende het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] , Ajdir, Ait Youssef Ou Ali, gedateerd 26 september 2012,
blijkt dat de man het perceel grond in [tweede schrijfwijze plaats 1] heeft aangekocht (waarna een bouwvergunning is afgegeven) en eigenaar is van het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] . Uit deze stukken blijkt niet op welke manier de aankopen van de grond en het huis zijn gefinancierd.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat partijen vanuit hun inkomsten hebben gespaard en van dit spaargeld het perceel grond en het huis in [tweede schrijfwijze plaats 1] hebben gekocht en het huis in de daaropvolgende jaren van overgespaard inkomen hebben gebouwd, onvoldoende onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de stelling van de vrouw dat zij alle kosten van de huishouding van haar rekening voldeed en zijn inkomen naar een spaarrekening werd overgemaakt, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling verder te onderbouwen, met name door inzicht te geven in, in ieder geval, haar inkomsten en het bestedingspatroon van het gezin. Nu de vrouw voorts geen verder bewijs heeft aangeboden is haar stelling niet komen vast te staan. De tweede grief faalt in zoverre.
Banque Populaire
3.15.1.De
vrouwbetoogt dat de man in eerste aanleg tegoeden die op zijn privérekening stonden bij Banque Populaire heeft verzwegen en verborgen gehouden. In dit verband doet de vrouw een beroep op art. 3:194 lid 2 BW. Het hof beschouwt dit als een vermeerdering van het verzoek, welke vermeerdering tijdig, bij beroepschrift, is gedaan. De man heeft daartegen ook geen bezwaar gemaakt en is in zijn verweerschrift inhoudelijk op deze vermeerdering van het verzoek ingegaan. Het hof zal dan ook tot een inhoudelijke beoordeling overgaan.
3.15.2.Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Vast staat dat het saldo van die rekening per 4 (hof: 14) september 2016, omgerekend, € 201,75 bedroeg. Blijkens een bankafschrift van voormelde rekening bedroeg het saldo op 15 april 2015 nog 203.134,70 MAD (ruim € 20.000,--). Het kan niet anders zijn dan dat de man ofwel eerst na indiening van het echtscheidingsverzoekschrift op 29 december 2015 betreffende bankrekening in Marokko heeft leeggehaald dan wel vóór de peildatum de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld ex art. 1:164 BW.
De vrouw heeft een bankafschrift overgelegd waaruit het door haar genoemde saldo van 203.134,70 MAD op 15 april 2015 blijkt.
3.15.3.De
manheeft in zijn verweerschrift de stelling van de vrouw weersproken door te betogen dat “de stelling van de vrouw dat er ineens een bedrag van € 20.000,-- op deze rekening zou staan en vervolgens door de man zou zijn leeggeplunderd (…) totaal uit de lucht gegrepen en onjuist (is)” (nr. 14 verweerschrift, laatste alinea).
Blijkens de (na de mondelinge behandeling) door de man overgelegde bankafschriften is er op 29 april 2015 een bedrag van 10.000 MAD en op 17 augustus 2015 een bedrag van 100.000,-- MAD van de rekening afgeschreven en zijn er in de periode van 1 mei 2015 tot 17 augustus 2015 voorts een aantal kleinere bedragen gedebiteerd onder de noemer “commission” en “taxe sur valeur ajoutee”.
Voorts heeft de man na de mondelinge behandeling een “VERKLARING OP EER”, gedateerd 21 mei 2018, overgelegd, waarin hij het volgende verklaart:
“Ik, ondergetekende, de heer [verweerder] , van Marokkaanse nationaliteit, geboren op [geboortedatum] /1975 te [geboorteplaats] in de provincie Al Hoceima, houder van identiteitskaart n° [identiteitskaart] en wonende in Nederland en zijn adres in Marokko is [adres] , verklaar hierbij het bankrekeningnummer [rekeningnummer] geopend bij Banque Chaabi te [kantoorplaats] met een saldo van 201134,70 MAD niet mij toebehoort en geen onderdeel vormt van mijn privé gelden.
Het betreft hier een geldbedrag dat ik ingezameld heb en gekregen heb van mijn broers, familie en schenkers voor de medische behandeling van mijn zus [zus van verweerder] , die onder kanker leed tot zij kwam te overlijden. Haar medische situatie vereiste hoge kosten. Het bovenvermelde saldo is enkel verkregen in de vorm van bijdragen en steun ten einde betrokkene te behandelen tegen kanker. Het saldo behoort niet tot mijn privéeigendommen.”
3.15.4.Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat het saldo van de spaarrekening op 2 februari 2009, de datum waarop Nederlands recht van toepassing werd, op grond van het Marokkaanse recht tot het vermogen van de man behoort en geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. Nu het hof geen informatie heeft over het saldo op 2 februari 2009, gaat het hof uit van het saldo op 31 januari 2009 van 2.202,98 MAD, zoals dit blijkt uit een door de man overgelegd bankafschrift.
Artikel 3:194 lid 2 BW luidt als volgt:
“Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”
Deze bepaling is opgenomen in afdeling 3.7.2 BW en is (alleen) van toepassing op (de verdeling van) de bijzondere gemeenschappen genoemd in art. 3:189 BW, zoals een ontbonden huwelijksgemeenschap, een ontbonden maatschap of een nalatenschap. In deze zaak gaat het om een ontbonden huwelijksgemeenschap.
Artikel 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval de man – de tot de gemeenschap behorende goederen (een geldbedrag) opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Het gaat hierbij om handelen of nalaten met het oogmerk de rechten der deelgenoten te verkorten (zie conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 31 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:565, ECLI:NL:PHR:2016:1329). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot moet weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. (Zie: Hoge Raad 31 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:565). Krachtens het bepaalde in art. 150 Rv rust ter zake op de vrouw de stelplicht (en zo nodig ook de bewijslast).
Het hof is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De aanvankelijk (in het verweerschrift) stellige betwisting door de man dat er op 15 april 2015 een saldo van € 20.000,-- op de bankrekening zou hebben gestaan (nr. 14 verweerschrift, 1e alinea) en dat de stelling van de vrouw “uit de lucht gegrepen is” laten naar het oordeel van het hof, geen andere conclusie toe dan dat de man het spaartegoed opzettelijk heeft verzwegen en verborgen gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. Immers eerst ná de mondelinge behandeling heeft de man bankafschriften en de “VERKLARING VAN EER” overgelegd. Niet valt in te zien waarom hij van de gestelde inzameling ten behoeve van de medische behandeling van zijn zus, wat daar verder ook van zij, niet eerder gewag zou hebben gemaakt.
De man heeft voorts geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij in de periode voorafgaand aan de datum waarop hij het echtscheidingsverzoek heeft ingediend, grote bedragen van de rekening heeft overgeschreven. In het licht van eerder vermeld citaat uit het verweerschrift hecht het hof geen waarde aan de hiervóór genoemde door de man zelf opgestelde “VERKLARING VAN EER”. De man heeft bovendien de in deze verklaring geponeerde stellingen aangaande de ziekte en medische behandeling van zijn zuster en/of het feit dat zijn familie geld heeft gestort op de bankrekening, op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om inzichtelijk te maken waaraan de bedragen zijn besteed. Nu de man op geen enkele wijze heeft onderbouwd waaraan het geld is uitgegeven, houdt het hof het ervoor dat de man de door hem opgenomen bedragen heeft achtergehouden om deze bedragen buiten de verdeling te houden, en in die zin dus ook het oogmerk had om de rechten van de vrouw te verkorten. Met welk ander doel hij dit bedrag anders heeft opgenomen, heeft de man niet weten uit te leggen.
Gelet op al deze omstandigheden komt het hof tot de slotsom dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW van toepassing is.
Vorenstaande leidt ertoe dat de man zijn aandeel in de spaarrekening aan de vrouw verbeurt. De vrouw komt dan ook het gehele bedrag van 203.134,70 MAD toe, te verminderen met het aan de man op grond van Marokkaans recht toekomende bedrag van 2.202,98 MAD (zie hiervóór) en het op 4 (14) september 2018 wél op de spaarrekening aanwezige saldo van 1.210,08 MAD. Derhalve dient de man aan de vrouw ter zake te voldoen een bedrag toe van 199.721,64 MAD (€ 18.395.92). In zoverre slaagt de tweede grief.
Nu de vermeerdering van het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen, behoeft het verzoek op grond van art. 1:164 BW geen bespreking meer.
Verzoek op grond van art. 3:185 lid 3 BW
3.16.1.De
manheeft voorwaardelijk verzocht om op de voet van art. 3:185 lid 3 BW te bepalen dat hij de vrouw een bedrag van € 50,-- per maand zal betalen. De man wijst er daarbij op dat hij een inkomen heeft van € 2.265,-- per maand, inclusief vakantiegeld, een kinderalimentatie betaalt er hoogte van ruim € 500,-- en een huurlast heeft van € 769,-- per maand.
3.16.2.De
vrouwheeft daartegen verweer gevoerd.
3.16.3.Het
hofoverweegt als volgt.
Artikel 3:185 lid 3 BW bepaalt dat de rechter zo nodig kan bepalen dat degene die overbedeeld wordt de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. Anders dan de man ingang wil doen vinden, ziet het hof onvoldoende reden voor het vaststellen van een betalingsregeling. In het licht van bezittingen van de man in Marokko, heeft de man niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen liquiditeiten kan vrijmaken of financieren om de vrouw het haar toekomende bedrag van € 18.395,92 te betalen.