ECLI:NL:GHSHE:2018:4062

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
200.232.824_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewind en mentorschap van rechthebbende met geschil over benoeming bewindvoerder en mentor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij een bewind is ingesteld over de goederen van de rechthebbende en een mentorschap is benoemd. De vrouw, dochter van de rechthebbende, heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en haar te benoemen tot mentor, in plaats van de huidige mentor en bewindvoerder. De vrouw stelt dat de huidige bewindvoerder onvoldoende rekening houdt met de wensen van de rechthebbende en dat de levensstijl van de rechthebbende is veranderd sinds de benoeming van de bewindvoerder. De bewindvoerder en de huidige mentor hebben in hun verweerschrift aangegeven dat de vrouw niet in het belang van de rechthebbende handelt en dat de huidige situatie in het zorgcentrum voor de rechthebbende verbeterd is.

Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de rechthebbende haar zoon als bewindvoerder wenst en dat er geen gegronde redenen zijn om deze benoeming te betwisten. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende geen voorkeur heeft uitgesproken voor de benoeming van de vrouw als mentor en dat er twijfels zijn over haar geschiktheid. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 4 oktober 2018
Zaaknummer: 200.232.824/01
Zaaknummers eerste aanleg: 5949056 OV VERZ 17-5122 en 5949061 OV VERZ 17-5123
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
dochter van de rechthebbende,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.M. ten Velde.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- mevrouw [dochter van de rechthebbende] (hierna te noemen: de rechthebbende);
- de heer [bewindvoerder] , zoon van de rechthebbende (hierna te noemen: de bewindvoerder);
- [mentor] h.o.d.n. [maatschappelijkwerk] Maatschappelijkwerk (hierna te noemen: de mentor).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Tilburg) van 6 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 februari 2018, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en de vrouw te benoemen tot mentor. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangegeven dat het (incomplete) petitum aldus moet worden opgevat dat de vrouw verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de personen die tot bewindvoerder en mentor zijn benoemd en in plaats van deze personen een onafhankelijke persoon tot bewindvoerder te benoemen en de vrouw te benoemen tot mentor.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 mei 2018, hebben de bewindvoerder, de rechthebbende (te dezen vertegenwoordigd door de bewindvoerder) en de mentor verzocht, het beroepschrift van de vrouw af te wijzen en de proceskosten van dit geding voor rekening van de vrouw te laten komen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. J.A.H. Mathijssen namens haar kantoorgenoot mr. Ten Velde;
  • de mentor, bijgestaan door mr. S. Yadegari.
2.3.1.
De rechthebbende en de bewindvoerder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 juli 2017;
- het proces-verbaal van het verhoor van de rechthebbende, gehouden ter plaatse waar de rechthebbende verbleef, op 6 september 2017;
- het V6-formulier met bijlagen (producties 3,5, 8 en 9) van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 9 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, kort samengevat, een bewind ingesteld over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren en ten behoeve van de rechthebbende een mentorschap ingesteld, met benoeming van [bewindvoerder] voornoemd tot bewindvoerder en [mentor] h.o.d.n. [maatschappelijkwerk] Maatschappelijkwerk voornoemd tot mentor.
3.2.
De vrouw kan zich met deze beslissing gedeeltelijk niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De bewindvoerder houdt onvoldoende rekening met de wensen en behoeften van de rechthebbende. Sinds zijn benoeming is de levensstijl van de rechthebbende ingrijpend veranderd terwijl er voldoende middelen voorhanden zijn. De bewindvoerder maakt onvoldoende gelden vrij voor de persoonlijke verzorging van de rechthebbende, voor haar gebitscontrole en –behandeling en voor vervanging van kleding. Verder is er “zwart” personeel ingeschakeld, zijn er leefregels opgesteld en betreedt de bewindvoerder de woning zonder uitnodiging. De vrouw heeft in eerste aanleg aangegeven dat zij zich niet zou verzetten tegen de benoeming van de bewindvoerder, indien zij tot mentor zou worden benoemd.
De vrouw zorgt al jaren voor de rechthebbende en zij woonde bij haar in huis. De rechthebbende was tevreden met de zorg die haar werd gegeven en zij wilde dat de situatie niet zou veranderen. Het is dan ook vreemd dat er nu een ander tot mentor is benoemd. Welke twijfels er zijn over de taken van de vrouw als mantelzorger is niet duidelijk en evenmin waarom dit een belemmering zou zijn om als mentor op te treden. Dat de vrouw kritisch kan zijn naar hulpverlening kan haar niet worden tegengeworpen. De huidige mentor onderhoudt onvoldoende contact met de rechthebbende en houdt onvoldoende rekening met haar wensen en behoeften. De rechthebbende voelt zich wel thuis in het verpleeghuis, maar sinds zij daar verblijft, gaat zij snel achteruit. Het is belangrijk dat zij geestelijk wordt uitgedaagd.
3.4.
De bewindvoerder, de rechthebbende en de mentor voeren in het verweerschrift, zoals door de mentor aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Er zijn geen redenen die zich verzetten tegen de benoeming van de bewindvoerder. De rechthebbende heeft aangegeven dat zij vindt dat haar zoon haar financiën moet blijven beheren. Het is niet nodig dat de vrouw hiermee akkoord is.
De levensstijl van de rechthebbende is gelijk gebleven en overal wordt geld voor beschikbaar gesteld, alleen loopt dit niet langer via de vrouw. De vrouw mag de boodschappen voor de rechthebbende niet meer doen omdat er meer boodschappen van de vrouw op de lijst stonden dan van de rechthebbende. De bewindvoerder heeft geen “zwart” personeel ingeschakeld. Verder mag de bewindvoerder altijd binnenkomen van de rechthebbende.
De mentor heeft verschillende personen gesproken en zij heeft ook geregeld contact met de rechthebbende. De rechthebbende ziet haar eigen problemen niet en zij kan die dus ook niet aangeven.
De verhouding tussen de vrouw en de rechthebbende is niet goed. Uit de rapportages van zorgverleners blijkt dat de hulpverlening tussen de vrouw en de rechthebbende slecht verliep en dat sprake was van lichamelijke en geestelijke mishandeling. Sinds haar verblijf in het zorgcentrum gaat het goed met de rechthebbende en zij doet daar aan allerlei activiteiten mee.
De mentor voert nog aan dat de vrouw en de bewindvoerder in het belang van de rechthebbende over en weer moeten ophouden met het maken van opnames en dat de rechthebbende wil dat er rust komt.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de instelling van het bewind en het mentorschap als zodanig over de rechthebbende.
3.5.2.
Ingevolge artikel 1:435 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) benoemt de rechter bij het uitspreken van het bewind of zo spoedig mogelijk daarna een bewindvoerder. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel omtrent de geschiktheid van de te benoemen persoon. Artikel 1:435 lid 3 BW bepaalt dat de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende volgt, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
3.5.3.
Ingevolge artikel 1:452 lid 1 BW benoemt de rechter bij het uitspreken van het mentorschap of zo spoedig mogelijk daarna een mentor. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel omtrent de geschiktheid van de te benoemen persoon. Artikel 1:452 lid 3 BW bepaalt dat de rechter bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene volgt, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
3.5.4.
Vaststaat dat de rechthebbende de uitdrukkelijke voorkeur heeft uitgesproken dat haar zoon haar financiën blijft regelen. Naar het hof is gebleken heeft de rechthebbende in het verleden een notariële volmacht aan haar zoon gegeven op basis waarvan de zoon de financiële zaken van de rechthebbende beheerde. De rechthebbende heeft aangegeven dat haar zoon haar financiën goed regelt. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat de vrouw akkoord ging met de benoeming van haar broer tot bewindvoerder. Weliswaar heeft de vrouw daaraan de voorwaarde verbonden van haar benoeming tot mentor, maar in ieder geval staat daarmee vast dat de vrouw haar broer niet ongeschikt vindt om als bewindvoerder op te treden. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken van gegronde redenen die zich tegen de benoeming van de zoon, een familielid, tot bewindvoerder verzetten.
3.5.5.
Het hof overweegt verder dat de rechthebbende geen uitdrukkelijke voorkeur heeft uitgesproken voor de te benoemen mentor. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof het voldoende aannemelijk dat de vrouw niet onder alle omstandigheden in het belang van de rechthebbende heeft gehandeld en dat, als de vrouw tot mentor zou worden benoemd, bepaalde hulpverlening (wederom) zou stagneren. Zo blijkt uit de overgelegde stukken dat de vrouw op vakantie is gegaan waarbij zij de rechthebbende thuis heeft achtergelaten en de rechthebbende door hulpverleners verwaarloosd en vervuild in huis is aangetroffen (zie onder meer “Overzicht verslagen Medisch”, onderdeel van productie 4 van het beroepschrift, 13 februari 2017, 11:14:56; vgl. ook 13 maart 2017, 09.50:57).
Afgezien hiervan, acht het hof het ook daarom niet in het belang van de rechthebbende dat het mentorschap in handen van de vrouw wordt gelegd, gelet op de (eerder gebleken) sterk uiteenlopende visie tussen de vrouw en haar broer (hier: de zoon) waar het de wijze van behartiging van de niet-vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende betreft en welk verschil in visie (mede althans verder) heeft bijgedragen aan een verstoorde familieverhouding. Daarbij stelt, eveneens op basis van zowel de overgelegde stukken als het verhandelde ter zitting in hoger beroep, het hof ten overvloede nog vast dat sinds de huidige professionele mentor is benoemd voor de rechthebbende benodigde, eerder stagnerende, hulpverlening daadwerkelijk en voortvarend van de grond is gekomen.
3.6.
Op grond van bovenstaande overwegingen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.7.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Tilburg) van 6 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.D.M. Lamers en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.