ECLI:NL:GHSHE:2018:4058

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
200.225.096_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de vaststelling van de behoefte na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die na hun echtscheiding in een geschil zijn verwikkeld over de hoogte van de alimentatie. De vrouw, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt om een vaststelling van de partneralimentatie op € 750,-- per maand met ingang van 1 januari 2017. De man verzet zich hiertegen en vraagt om de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. De rechtbank had eerder het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de alimentatie afgewezen, wat de vrouw nu aanvecht.

De feiten van de zaak zijn als volgt: uit het huwelijk zijn drie meerderjarige kinderen geboren. Beide partijen hebben in het verleden schuldsanering ondergaan, en het huwelijk is op 15 mei 2012 ontbonden. In een echtscheidingsconvenant is afgesproken dat er geen partneralimentatie verschuldigd is, tenzij de schuldsanering zou eindigen. In 2014 is de schuldsanering opgeheven en zijn er afspraken gemaakt over de alimentatie, waarbij de man € 19,-- per maand aan de vrouw zou betalen.

Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie, 1 januari 2017, als niet in geschil aangenomen. De vrouw stelt dat zij tijdens het huwelijk in welvaart leefde en dat haar huidige financiële situatie aanzienlijk is verslechterd. De man betwist dit en stelt dat de financiële situatie van de vrouw niet goed onderbouwd is. Het hof concludeert dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft aangetoond en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.225.096/01
zaaknummer rechtbank : C/01/316987 / FA RK 17-359
beschikking van de meervoudige kamer van 4 oktober 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.J. Sleegers te Someren,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.P. Krans te ’s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 23 november 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 23 juli 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 augustus 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 7 augustus 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 21 augustus 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Zowel de advocaat van de vrouw als de advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn drie thans meerderjarige kinderen geboren, te weten [de meerderjarige 1] , [de meerderjarige 2] en [de meerderjarige 3] .
3.3.
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2011 is ten aanzien van zowel de vrouw als de man de schuldsanering van toepassing verklaard.
3.4.
Het huwelijk van partijen is, als gevolg van inschrijving van de op 13 april 2012 door de rechtbank Oost-Brabant gegeven echtscheidingsbeschikking in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, op 15 mei 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.5.
In het tussen partijen overeengekomen en ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat na ontbinding van het huwelijk de een tegenover de ander niet tot betaling van een uitkering in de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) gehouden zal zijn, tenzij de omstandigheid zich wijzigt dat de toepassing van de schuldsanering wordt beëindigd. In dat geval kan degene die partneralimentatie van de ander behoeft zich alsnog tot de rechter wenden met een verzoek tot vaststelling van partneralimentatie, voor zover partijen niet in onderling overleg het door de ander ten titel van alimentatie te betalen bedrag kunnen vaststellen.
3.6.
In 2014 is de schuldsanering opgeheven. Partijen zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 maart 2014 aan de vrouw zal voldoen:
- € 19,-- per maand als partneralimentatie;
- € 176,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige [de meerderjarige 3] ;
- € 305,-- per maand voor huisvestingskosten van [de meerderjarige 2] ,
zijnde in totaal € 500,-- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen partneralimentatie van € 750,-- per maand met ingang van 1 januari 2017 afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de vrouw. De vrouw verzoekt – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 750,-- per maand met ingang van 1 januari 2017.
4.3.
De man voert verweer en verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De door de vrouw verzochte ingangsdatum, 1 januari 2017, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.2.1.
De vrouw voert aan dat de partijen tijdens het huwelijk in grote welvaart leefden, mede doordat de vrouw altijd heeft meegewerkt. Partijen hadden een woonboerderij met een nieuwe keuken, een nieuw zwembad en een groot erf waar paarden werden gehouden. De getaxeerde vrije verkoopwaarde voor de verbouwing bedroeg € 735.000,--. Doordat de boerderij gedwongen moest worden verkocht, lag de verkoopprijs veel lager. De man reed in dure auto’s (achtereenvolgens in een Rover 75, een Alfa Romeo Spider en een Landrover Defender), had een Harley Davidson, terwijl de vrouw reed in een Mercedes ML. De vrouw werd regelmatig verrast met grote cadeaus en de man had minimaal vijf horloges met een waarde van ongeveer € 3.000,-- per stuk. Ook werden ruime vakanties genoten naar Isla Margarita, Egypte en wintersport. Verder konden de kinderen overal aan mee doen.
De vrouw heeft in overleg met de man een woning gehuurd met een huur van € 1.000,-- per maand. Na de schuldsanering is het met de man financieel direct weer goed gegaan, terwijl de vrouw van een veel lager inkomen moet rondkomen. De man hoeft op dit moment ook niets meer te betalen voor de kinderen.
5.2.2.
De man voert aan dat de woonboerderij voor € 325.000,-- is verkocht. Partijen hadden in 2006 zeven paarden die niet kostbaar waren en waarvan er uiteindelijk één is overgebleven. De auto’s van de man waren veelal leaseauto’s, de Mercedes van de vrouw had een waarde van ongeveer € 8.000,-- en de Harley is een oude uit 1976. Cadeaus waren er bij grote gebeurtenissen. De man heeft één horloge met een aanschafwaarde van € 2.000,--, één horloge van zijn overleden vader en drie horloges met een waarde variërend van € 250,-- tot € 385,--. De reis naar Isla Margarita was 18 jaar geleden en het was een budget reis. Partijen zijn twee keer naar Egypte geweest in een all-inclusive resort en de vrouw ging altijd alleen op skivakantie.
Partijen hebben de alimentatieberekening in 2014 door een adviseur laten maken waarbij de jaren 2009 en 2010 maatstaf zijn geweest voor het bepalen van de behoefte en niet de jaren waarin de schuldsanering al van toepassing was verklaard. De man heeft zich niet bemoeid met de huurwoning van de vrouw.
5.2.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof – na eigen beoordeling en waardering – tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, op volstrekt onvoldoende wijze heeft onderbouwd. In aanvulling op hetgeen de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, overweegt het hof nog het volgende. De vrouw heeft niet weersproken dat partijen in 2014, na het eindigen van de schuldsanering met een schone lei, conform het bepaalde in artikel 2.2 van het tussen partijen overeengekomen en ondertekende echtscheidingsconvenant, de huwelijksgerelateerde behoefte hebben vastgesteld. Vanwege het van toepassing zijn van de schuldsanering zijn partijen hierbij niet uitgegaan van het inkomen tijdens de laatste jaren van het huwelijk, maar van het inkomen in de jaren 2009 en 2010 aangezien dit een reëlere weergave gaf van het inkomen van partijen gedurende het huwelijk. De huwelijksgerelateerde behoefte is in 2014 vastgesteld op € 1.150,-- per maand en de aanvullende behoefte van de vrouw, rekening houdende met haar inkomen, op € 19,-- per maand. Het voorgaande in aanmerking nemende heeft de vrouw op geen enkele wijze duidelijk gemaakt waar zij de thans door haar gestelde veel hogere behoefte op baseert. Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat beide grieven van de vrouw falen, hetgeen leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, L.Th.L.G. Pellis en K.A. Boshouwers, bijgestaan door de griffier, en is op 4 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.