ECLI:NL:GHSHE:2018:4057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
200.228.160_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht; verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een geschil over de verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.S. Bezemer, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 augustus 2017. In die beschikking zijn verschillende vorderingen van de man afgewezen, waaronder de toedeling van een vordering van de vennootschap onder firma (VOF) aan de vrouw en de afwijzing van zijn vordering met betrekking tot zijn erfenis. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.M. Willems, heeft verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2018 zijn beide partijen gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 25 september 1970 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en dat zij sinds 1 januari 1992 een agrarisch bedrijf uitoefenen in de vorm van een VOF. De vrouw heeft de VOF in 2016 buitenrechtelijk ontbonden. De man heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, die betrekking hebben op de vordering op de handelmaatschappij, de erfenis en de deskundigenbenoeming.

Het hof heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn eerste en tweede grief, maar niet in zijn derde grief, die betrekking heeft op de deskundigenbenoeming. Het hof heeft de grieven van de man besproken en geconcludeerd dat de vordering van de man op de handelmaatschappij en de erfenis niet toewijsbaar zijn. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, met aanvulling van de gronden. Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de beslissing om deskundigenonderzoek te gelasten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 4 oktober 2018
Zaaknummer: 200.228.160/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/308148 / FA Rk 16-2490
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.S. Bezemer,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.M. Willems.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 november 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij:
  • heeft afgewezen de vordering van de man tot het toedelen aan de vrouw van de vordering van de VOF op [handelmaatschappij] ;
  • heeft afgewezen de vordering van de man aangaande zijn erfenis;
  • de rechtbank een deskundigenonderzoek heeft bevolen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen:
  • dat van het vermogen van de VOF aan de man wordt toegedeeld een bedrag van € 121.000,-- en aan de vrouw de vordering op [handelmaatschappij] Handelmaatschappij B.V. van € 121.000,-- en te bepalen dat het resterende vermogen van de VOF wordt verdeeld conform de kapitaalrekeningen van partijen behorende bij de jaarrekening per 30 juni 2016 zoals zijn overgelegd, maar aangepast aan de rechtsoverwegingen van de rechtbank in rov. 2.4.7 en de corresponderende beslissing in rov. 3.2 van de bestreden beschikking;
  • dat de door de man in het geding gebrachte concept-jaarrekening per 30 juni 2016 en de daarbij behorende kapitaalverdeling de man en de vrouw niet behoeft te worden aangepast wegens de verdeling van de erfenis van de vader van de man en te verklaren voor recht dat de correctie zoals aangebracht in de concept-jaarrekening 2015 betreffende de erfenis van de vader van de man, terecht werd gemaakt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2018, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Bezemer;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Willems.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 25 september 1970 te Oploo, St. Anthonis en Ledeacker met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.1.
Partijen oefenen sinds 1 januari 1992 een agrarisch bedrijf uit. Sinds 8 april 2008 wordt dit bedrijf uitgeoefend in een vennootschap onder firma genaamd “Dressuurstal [dressuurstal] ” (hierna: de VOF). Het aandeel van de man en de vrouw in de VOF bedraagt voor ieder 50%. Na de verbreking van de samenwoning van partijen – op of omstreeks 28 januari 2014 – hebben zij de VOF gezamenlijk voortgezet. Daartoe hebben partijen afspraken gemaakt die zij hebben vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst d.d. 4 augustus 2014.
3.2.2.
De vrouw heeft de VOF bij brief van 29 april 2016 buitenrechtelijk ontbonden. Partijen zijn het erover eens dat de VOF per 30 juni 2016 als beëindigd wordt beschouwd (bestreden bs, rov. 2.3.4 en verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek van de vrouw, pt. 2: “de vrouw stemt in met een beëindiging [van de vof] per 30 juni 2016” en dat ten aanzien van de omvang en de waardering van de activa en passiva van de VOF 30 juni 2016 als peildatum heeft te gelden.
3.3.
Op 13 mei 2016 heeft de vrouw bij de rechtbank Oost-Brabant het verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 25 augustus 2017 is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 september 2017 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts en voor zover thans van belang:
  • afgewezen de vorderingen van de man zoals in rov. 2.4. tot en met 2.6. in die beschikking overwogen;
  • een deskundigenonderzoek bevolen en de deskundige verzocht:
de jaarrekening 2015 en 2016 van de VOF op te stellen, met inachtneming van hetgeen in de beschikking in rov. 2.4. tot en met 2.7. is geoordeeld over de geschilpunten die partijen verdeeld houden;
een stakingsbalans en stakingswinst- en verliesrekening op te stellen, met daarbij een berekening van hetgeen ieder van partijen uit ten gevolge van de beëindiging van de vennootschap onder firma ontvangt;
de aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016 van partijen op te stellen;
aan te geven of er naar aanleiding van zijn bevindingen nog opmerkingen zijn die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van de zaak;
  • bepaald dat bij nadere beschikking een deskundige zal worden benoemd;
  • bepaald dat de zaak pro forma zal worden aangehouden tot 6 oktober 2017 voor de benoeming van de deskundige en de overige in verband met het deskundigenbericht nog te nemen beslissingen;
  • de verdere behandeling en beslissing van de verzochte nevenvoorzieningen pro forma wordt aangehouden tot 2 februari 2018.
3.6.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De man heeft drie grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • de vordering op [handelmaatschappij] (grief 1);
  • de erfenis (grief 2);
  • deskundigenbenoeming (grief 3).
3.8.
Het hof zal de grieven hierna bespreken.
Ontvankelijkheid
3.9.
Het hof overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de man het volgende.
3.9.1.
Art. 358 lid 4 Rv bepaalt dat van tussenbeschikkingen slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
De rechtbank kan worden verzocht om tussentijds appel van een gegeven tussenbeschikking toe te staan. Zowel het indienen van het verzoek tot het openstellen van hoger beroep, als het instellen van het hoger beroep, dient plaats te vinden binnen de beroepstermijn (HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510). Hiervan is in deze zaak geen sprake.
3.9.2.
Het appelverbod is voorts niet van toepassing als sprake is van een zogenaamde deelbeschikking. Een deelbeschikking is een beschikking (of vonnis of arrest) waarin in het dictum definitief is beslist op enig deel van het verzochte en is in zoverre een eindbeschikking, maar die overigens een tussenbeschikking is. Een deelbeschikking doorbreekt het appelverbod van art. 358 lid 4 lid Rv, in die zin dat appel mogelijk is van de gehele beschikking, zowel van het tussenbeschikkingsgedeelte (waarbij grieven kunnen worden aangevoerd tegen eindbeslissingen in de overwegingen die betrekking hebben op dit tussenbeschikkingsgedeelte) als het eindbeschikkingsgedeelte. Aangezien deelbeschikkingen (gedeeltelijke) eindbeschikkingen zijn, kan daartegen enkel dadelijk binnen de daarvoor geldende appeltermijn hoger beroep worden ingesteld.
3.9.3.
De bestreden beschikking is een deelbeschikking. Gelet op het voorgaande is de man daarom ontvankelijk in zijn eerste en tweede grief.
3.9.4.
De man is daarentegen niet-ontvankelijk in zijn derde grief. Deze grief richt zich namelijk tegen de beslissing om deskundigenonderzoek te gelasten. Een dergelijke beslissing is niet appellabel, daar deze betrekking heeft op de voortgang of instructie van de zaak en daarmee geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte.
Grief 3 van de man behoeft mitsdien geen verdere bespreking.
De vordering op [handelmaatschappij] (grief 1)
3.10.1.
Grief 1 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen zijn vordering om in het kader van de vereffening van de VOF aan de vrouw toe te delen de vordering van de VOF op [handelmaatschappij] handelsmaatschappij (hierna te noemen: [handelmaatschappij] ) van € 121.000,-- en aan de man uit het vermogen van de VOF wordt toegedeeld eenzelfde bedrag. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
Tezamen met [handelmaatschappij] is de VOF eigenaar geweest van het paard Delatio, ieder voor de onverdeelde helft. Delatio is verkocht voor een bedrag van € 400.000,--. De koopsom is voldaan door een contante betaling van € 200.000,-- (exclusief BTW) en de verstrekking van een tegoedbon (door de koper) van € 200.000,-- (exclusief BTW). De contante betaling is aan de VOF en [handelmaatschappij] ieder voor de helft ten goede gekomen. De tegoedbon is in bezit gekomen van [handelmaatschappij] , op grond waarvan de VOF een vordering heeft op [handelmaatschappij] van € 121.000,-- (€ 100.000,-- + 21% BTW) inclusief BTW. De VOF zit opgescheept met deze tegoedbon. De man houdt de vrouw verantwoordelijk voor deze vordering van de VOF op [handelmaatschappij] (c.q. de tegoedbon). Zij heeft bij de verkoop van Delatio de VOF onbevoegd verbonden. De man heeft nimmer ingestemd met de wijze van betaling met een tegoedbon. Gezien de handelwijze van de vrouw bij de verkoop van Delatio moet de vordering van de VOF op [handelmaatschappij] aan de vrouw worden toegedeeld.
3.10.2.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. De rechtbank heeft de vordering van de man tot het toedelen aan de vrouw van de vordering van de VOF op [handelmaatschappij] , terecht afgewezen. De overeenkomst met betrekking tot de verkoop van Delatio is mede door de man ondertekend. Deze overeenkomst is neergelegd in een e-mailbericht dat op 18 april 2016 is geprint. Vervolgens heeft de vrouw de overeenkomst getekend en ter ondertekening aan de man afgegeven. De overeenkomst is opgesteld door de advocaat van [handelmaatschappij] (mr. Goorts). Deze is op enig moment de belangen van de man gaan behartigen in de toen op handen zijnde echtscheiding. Tijdens een telefoongesprek dat de advocaat van de vrouw voerde met mr. Goorts op 10 mei 2016, heeft mr. Goorts aan de advocaat van de vrouw medegedeeld dat de man de overeenkomst “vorige week” had getekend en ook het eigendomsbewijs van Delatio aan hem heeft overhandigd. Mr. Goorts heeft medegedeeld dat hij het eigendomsbewijs aan [handelmaatschappij] heeft afgegeven.
3.10.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
Tot het vermogen van de ontbonden VOF behoort een vordering van € 121.000,-- op [handelmaatschappij] (partijen spreken ook van een tegoedbon van € 121.000,--). De vordering moet in de vereffening van de VOF worden betrokken (o.m. bestreden beschikking, rov. 2.3.5; 2.5.2 en 2.5.4; beroepschrift, pt. 11). De vereffening kan leiden tot een liquidatieoverschot of tekort, maar voor dit saldo (positief of negatief), geldt dat het in de huwelijksgemeenschap valt en partijen daartoe ieder voor de helft gerechtigd zijn (of in een tekort of verlies voor de helft moeten bijdragen). Dat dit anders zou zijn, is gesteld noch gebleken. De man heeft dus geen belang bij zijn verzoek. Dit geldt ook als de gemeenschap van de VOF (alleen) wordt verdeeld zoals de man voorstaat. Zowel de vordering van de vrouw op [handelmaatschappij] (de tegoedbon) als het bedrag van € 121.000,-- waarop de man aanspraak maakt, zouden namelijk in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen waarin zij beiden voor de helft gerechtigd zijn. Voorts moet worden benadrukt dat de man het hof niet heeft verzocht om verdeling van de vordering op [handelmaatschappij] (tegoedbon), aldus dat de vordering aan de vrouw wordt toegedeeld tegen vergoeding van de overwaarde (dat wil zeggen de helft) daarvan (art. 3:185 lid 2 sub b BW), maar dat hij heeft verzocht om in het kader van de vereffening van de VOF “te bepalen dat van het vermogen van de [VOF] aan [hem] wordt toebedeeld een bedrag van € 121.000,--” (petitum, sub 1) en aan de vrouw de vordering op [handelmaatschappij] . Gelet op de beperkte rechtsstrijd in hoger beroep, is het hof niet in staat te beoordelen of het vermogen van de VOF toereikend is om de man een geldbedrag van € 121.000,-- toe te delen. De slotsom van het voorgaande is dat de grief faalt.
De erfenis (grief 2)
3.11.1.
Grief 2 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de man ten aanzien van zijn erfenis heeft afgewezen. Ter toelichting op zijn grief voert hij het volgende aan.
De man heeft na het overlijden van zijn vader in 2002 een erfenis gehad van in totaal € 86.709,93. Deze gelden zijn gestort op de gezamenlijke spaarrekening van partijen.
In 2011 en 2012 zijn “ronde” bedragen overgemaakt van de spaarrekening naar de bedrijfsrekening. Dit werd gedaan vanwege de liquiditeitskrapte in het bedrijf en vanwege het grote verschil in rente dat het bedrijf voor een lening moest betalen en de rente die op de spaarrekening werd vergoed. Alvorens deze bedragen werden overgemaakt is tussen partijen afgesproken dat, zodra de liquiditeit van het bedrijf dat zou toelaten, deze bedragen weer zouden worden teruggestort naar de spaarrekening, zodat de erfenis voor de man veilig gesteld zou blijven. Deze afspraak is tussen partijen gemaakt in het bijzijn van de toenmalige relatiebeheerder van het accountantskantoor, de heer [toenmalige relatiebeheerder] . Er was geen sprake van inbreng van gelden in de VOF door de man, maar van geldleningen aan de VOF verstrekt door de man (beroepschrift, pt. 19). Ter zitting is de man hiervan teruggekomen: er was toch sprake van inbreng.
3.11.2.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat in totaal € 128.000,-- van de gezamenlijke spaarrekening van partijen naar de lopende rekening van het bedrijf is overgemaakt. Daarvan kan niet worden aangewezen welke bedragen specifiek uit de erfenis afkomstig zijn. Dat de man deze bedragen heeft geleend aan de VOF is niet het geval. Bovendien ontbreekt daarvan ieder bewijs.
3.11.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat de primaire grondslag van zijn vordering een overeenkomst van geldlening is. Met zijn opmerking dat de subsidiaire grondslag van zijn vordering (vergoeding van) inbreng van geld is, vermeerdert de man, pas ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door het hof, zijn verzoek.
De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Van uitzonderingen op de twee-conclusieregel is niet gebleken, zodat het hof niet toekomt aan beoordeling van deze nieuwe grief.
De man heeft zich aldus (primair) beroepen op het bestaan van een geldleningsovereenkomst. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat van de geldbedragen die hij in 2011 en 2012 naar de bankrekening van de VOF heeft overgemaakt, een bedrag van in totaal € 86.709,93, aan de VOF is verstrekt ten titel van geldlening. Dit volgt immers, nog daargelaten het antwoord op de vraag of de door de man van de gezamenlijke spaarrekening aan de VOF overgemaakte geldbedragen afkomstig zijn uit de in 2002 verkregen erfenis van zijn vader, op geen enkele wijze uit de door de man in het geding gebrachte bankafschriften. De bij de overboekingen gebruikte omschrijvingen bieden hiervoor geen houvast. Enige andere aanwijzing waaruit het bestaan van een overeenkomst van geldlening zou blijken ontbreekt. Zo is er geen schriftelijke geldleningsovereenkomst overgelegd of de jaarrekening van 2011 en/of 2012 waaruit de door de man gestelde geldlening valt af te leiden. De man heeft ook geen plausibele verklaring gegeven voor de noodzaak een bedrag van in totaal € 86.709,93 aan de VOF te lenen. Hij noemt enkel de omstandigheid dat de VOF geld tekort kwam en dat hij van zijn boekhouder daarom het advies had gekregen om spaargeld naar de VOF over te maken. Enig inzicht daarin heeft de man nagelaten te geven. Aan het bewijsaanbod dat partijen hebben afgesproken dat de door de man aan de VOF overgemaakte bedragen weer naar de spaarrekening teruggestort zouden worden gaat het hof voorbij, nu de man dienaangaande onvoldoende heeft gesteld. Ten slotte kan op basis van de gedingstukken en de verklaringen en gedragingen van partijen niet worden vastgesteld dat stilzwijgend een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de man faalt.
3.12.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover het is gericht tegen de
de beslissing om deskundigenonderzoek te gelasten;
bekrachtigt – onder aanvulling van de gronden – de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 augustus 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier, en is op 4 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar.