ECLI:NL:GHSHE:2018:4053

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
200.198.708_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beloning en schadevergoeding in overeenkomst van opdracht tussen advocaat en cliënten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vennootschap (hierna: appellante) tegen twee geïntimeerden, die ook als appellanten in incidenteel hoger beroep zijn opgetreden. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht tussen de advocaat van appellante en haar voormalige cliënten, waarbij de vraag centraal staat wat er is overeengekomen over de beloning van de advocaat. De advocaat heeft een vast bedrag in rekening gebracht voor het voeren van procedures, maar er zijn ook bedragen gedeclareerd op basis van uurtarief. De appellante vordert schadevergoeding van de geïntimeerden wegens het onttrekken aan de zaak door de advocaat.

De procedure is gestart met een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de vorderingen van appellante deels heeft afgewezen en de vorderingen van geïntimeerde 1 in reconventie heeft toegewezen. In hoger beroep heeft appellante vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis. Geïntimeerde 1 heeft in incidenteel appel één grief aangevoerd en zijn eis vermeerderd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven beoordeeld.

Het hof oordeelt dat de appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat de geïntimeerden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de declaraties. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vordering van appellante in conventie is afgewezen en dat de vordering van geïntimeerde 1 in reconventie tot een bedrag van € 8.900,- is toegewezen. Het hof heeft de vordering van appellante jegens geïntimeerde 2 afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De proceskosten zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.708/01
arrest van 2 oktober 2018
in de zaak van
[de vennootschap 1],
voorheen genaamd [de vennootschap 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. S. Arts te Breda,

2.[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.E.C. Reuser te Pijnacker,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 oktober 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/299562 HAZA 15-702 gewezen vonnis van 6 april 2016. Het hof zal de nummering in het tussenarrest voortzetten.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 oktober 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 7 december 2016;
  • de memorie van grieven in principaal appel, met eiswijziging, en met producties 11 tot en met 15;
  • de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [geïntimeerde 1] , met eiswijziging en met producties 1 tot en met 17;
  • de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [geïntimeerde 2] , met producties 1 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel in de procedure tegen zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] , met producties 16 tot en met 23;
  • de bij H-formulier van 8 juni 2018 door [geïntimeerde 1] toegezonden producties 14 tot en met 25,
  • de bij H-formulier van 11 juni 2018 door [geïntimeerde 1] toegezonden productie 26;
  • het door [geïntimeerde 1] gevraagde pleidooi waarbij door de advocaten van [geïntimeerde 1] en [appellante] aan de hand van overgelegde pleitnotities is gepleit, een en ander in aanwezigheid van [geïntimeerde 2] en diens advocaat.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van principaal appellante onweersproken gesteld dat de naam van die partij is gewijzigd. Om die reden is in de kop van dit arrest de huidige naam van principaal appellante vermeld.
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.2.1.
In de overwegingen 2.1. tot en met 2.8. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Zowel met grief 4 in het principale appel, zo begrijpt het hof uit de toelichting op deze grief, als met grief 1 in het incidentele appel van [geïntimeerde 2] wordt deze vaststelling deels bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
a) Mr. [advocaat] (hierna: [advocaat] ), advocaat werkzaam bij [appellante] , heeft vanaf 2009 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] juridische bijstand verleend. [advocaat] heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bijgestaan in een hoger beroepsprocedure tegen [derde 1] . [advocaat] heeft [geïntimeerde 1] tevens bijgestaan in een kort gedingprocedure tegen [derde 2] en [derde 3] .
b) [appellante] heeft aan [geïntimeerde 1] voor de werkzaamheden van [advocaat] een bedrag van € 105.000,- in rekening gebracht. Dit bedrag is door [geïntimeerde 1] betaald. [appellante] heeft voorts aan [geïntimeerde 1] een bedrag van € 10.000,- in rekening gebracht in verband met het kort geding. [appellante] heeft daarnaast een bedrag van € 1.400,- in rekening gebracht bij [geïntimeerde 1] , ook in verband met het kort geding.
c) In een brief van 11 augustus 2011 van [advocaat] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] staat, onder meer, het volgende:
“na betaling van een bedrag ad € 1.400,-- zal beslagtoestemming worden gevraagd in de zaak tegen [derde 2] en [derde 3] .[...]Uitgaande van het verkrijgen van beslagtoestemming zal beslag worden gelegd en een kort geding worden gevoerd tegen de financiers.[...]Betalingen in het kader van de[door]
jullie voorgestelde en door mij geaccepteerde "regeling betaling facturen" worden afgeboekt op de oudste facturen.[...]Uitdrukkelijk wordt afstand gedaan van het terugvorderen van bedragen betaald in het kader van voornoemde "regeling betaling facturen".
d) Met de inhoud van de brief van 11 augustus 2011 zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] akkoord gegaan.
e) [advocaat] heeft zich op 31 oktober 2011 onttrokken als advocaat in het kort geding. De juridische bijstand van [advocaat] in het hoger beroep is in december 2011 beëindigd.
f) Bij e-mail van 21 mei 2015 heeft de advocaat van [geïntimeerde 1] aan [appellante] , onder meer, het volgende bericht:
“Voorzover nodig ontbind ik hierbij namens client voormelde overeenkomst/afspraak, waarbij u het kort geding zou voeren voor het bedrag van 10.000 en het aanvullend bedrag van 1400.”
6.3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg, samengevat, in conventie, primair, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van € 45.531,69 gevorderd en, subsidiair, veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van € 25.786,85 en veroordeling van [geïntimeerde 2] tot betaling van € 19.744,84, dit alles te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
6.3.2.
[appellante] heeft, samengevat, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [advocaat] namens [appellante] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] juridische bijstand heeft verleend waarvoor facturen aan [geïntimeerde 1] ad € 25.786,85 en aan [geïntimeerde 2] ad € 19.744,84 zijn verzonden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben deze facturen onbetaald gelaten. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn een betalingsregeling genaamd ‘regeling betaling facturen’ (hierna: regeling betaling facturen) met [appellante] overeengekomen (zie productie 2 bij de inleidende dagvaarding) en hebben zich daarmee hoofdelijk verbonden om het totaalbedrag van € 45.531,69 aan [appellante] te voldoen.
6.3.3.
[geïntimeerde 1] heeft, samengevat, in reconventie veroordeling van [appellante] tot betaling van € 11.400,- gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
6.3.4.
[geïntimeerde 1] heeft, voor zover in hoger beroep relevant, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat aan [advocaat] in totaal € 11.400,- is betaald voor het voeren van het kort geding, maar dat [advocaat] in strijd met de gemaakte afspraken dit kort geding niet onverwijld heeft gevoerd en zich kort voor de mondelinge behandeling van het kort geding heeft onttrokken. [appellante] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft de overeenkomst met [appellante] op 21 mei 2015 ontbonden. Daarnaast zijn de werkzaamheden, waarvoor het bedrag van € 11.400,- is betaald, ofwel niet verricht of buitensporig geweest. [appellante] is verplicht tot terugbetaling van € 11.400,- op grond van een ongedaanmakingsverplichting dan wel onverschuldigde betaling.
6.3.5.
Tegen [geïntimeerde 2] is verstek verleend.
6.3.6.
Bij eindvonnis van 6 april 2016 heeft de rechtbank [geïntimeerde 2] veroordeeld tot betaling van € 19.744,84 vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van [appellante] op [geïntimeerde 1] afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde 1] in reconventie toegewezen tot € 8.900,- vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, en voor het overige deze vorderingen afgewezen.
6.4.1.
[appellante] heeft in principaal appel vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen zoals gewijzigd bij memorie van grieven, waarbij zij haar subsidiaire vordering jegens [geïntimeerde 2] heeft verhoogd tot € 27.502,55.
6.4.2.
[geïntimeerde 1] heeft in incidenteel appel één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis (zo begrijpt het hof) voor zover daarbij zijn vordering in reconventie tot betaling van € 11.400,- gedeeltelijk, namelijk voor € 2.500,-, is afgewezen en tot toewijzing alsnog van dit deel van de vordering. Voorts heeft [geïntimeerde 1] zijn eis in reconventie vermeerderd. Naast voormeld bedrag van € 2.500,- (met wettelijke rente) vordert [geïntimeerde 1] in hoger beroep primair een bedrag van € 265.559,27 te vermeerderen met wettelijke rente en, subsidiair, betaling van de door [geïntimeerde 1] geleden schade als gevolg van het zich door [advocaat] onttrekken als raadsman, op te maken bij staat, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
6.4.3.
[geïntimeerde 2] heeft in incidenteel appel twee grieven aangevoerd. [geïntimeerde 2] concludeert, samengevat, tot vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
primaire vordering [appellante] jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
6.5.1.
Grieven 1 en 2 (deels) in het principale appel zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . In de toelichting op grief 1 stelt [appellante] dat i) bij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] “sprake was van een team”, ii) op de regeling betaling facturen staat vermeld “voorstel [geïntimeerde 2] / [geïntimeerde 1] ”, en iii) het bij de facturen voor de procedure tegen [derde 1] ging om werkzaamheden die voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gezamenlijk zijn verricht. Deze grieven lening zich voor gezamenlijke behandeling.
6.5.2.
Het hof stelt voorop dat wanneer een prestatie door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, zij ieder voor een gelijk deel verbonden zijn, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn (artikel 6:6 lid 1 BW). Het hof is van oordeel dat geen van de in de toelichting op grief 1 gestelde feiten, afzonderlijk noch in samenhang beschouwd, met zich brengen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich hoofdelijk jegens [appellante] hebben verbonden. Ten aanzien van het gestelde optreden als een team, onderschrijft het hof wat de rechtbank al heeft overwogen over het gestelde gezamenlijk optreden van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Verder geldt dat het feit dat in de regeling staat vermeld “voorstel [geïntimeerde 2] / [geïntimeerde 1] ” nog niet met zich brengt dat beiden zich jegens [appellante] hebben verplicht tot betaling van elk van de bedragen die in de regeling zijn genoemd, laat staan dat zij zich ieder jegens [appellante] tot volledige betaling van die bedragen hebben verplicht. Ten slotte geldt dat ook al zijn de werkzaamheden in de procedure tegen [derde 1] voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gezamenlijk verricht, zoals [appellante] stelt, en zou op hen beiden de verplichting rusten om daarvoor te betalen, dit nog niet met zich brengt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor die betaling hoofdelijk aansprakelijk zijn. Op grond van de hoofdregel van artikel 6:6 lid 1 BW geldt dan immers dat zij ieder voor een gelijk deel verbonden zijn. Uit het voorgaande volgt dat grief 1 en grief 2, voor zover deze betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over de hoofdelijkheid, van het principale appel falen.
subsidiaire vordering [appellante] jegens [geïntimeerde 1] / reconventionele vordering [geïntimeerde 1] jegens [appellante] / eisvermeerdering [appellante] jegens [geïntimeerde 1]
6.6.1.
Grief 3 in het principale appel is gericht tegen de afwijzing van de subsidiaire vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde 1] ad € 25.786,85. Grief 4 in het principale appel is gericht tegen de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde 1] jegens [appellante] tot een bedrag van € 8.900,--, terwijl de grief in het incidentele appel van [geïntimeerde 1] is gericht tegen de afwijzing van deze reconventionele vordering tot een bedrag van € 2.500,--. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.6.2.
[appellante] baseert haar vordering op [geïntimeerde 1] tot betaling van € 25.786,85 op haar blijkens productie 1 bij inleidende dagvaarding ten name van [geïntimeerde 1] openstaande declaraties. (Mede) over die declaraties is volgens [appellante] op 21 maart 2011 de regeling betaling facturen getroffen. [appellante] stelt dat omdat die regeling niet werd nagekomen in augustus 2011 opnieuw een afspraak tussen partijen is gemaakt.
[geïntimeerde 1] heeft de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag betwist.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat op de declaraties niet is vermeld op welke periode en welke werkzaamheden deze zien en omdat [appellante] geen duidelijkheid kon verschaffen op deze punten en evenmin over de vraag of [geïntimeerde 1] reeds (al dan niet deels) voor de werkzaamheden die verricht waren, betaald had.
6.6.3.
In het licht van het verweer van [geïntimeerde 1] en rechtsoverweging 4.11. van de rechtbank over de punten waarop de vordering onvoldoende onderbouwd was, had het op de weg van [appellante] gelegen om in hoger beroep duidelijk en concreet te stellen op grond waarvan [geïntimeerde 1] een bedrag van € 25.786,85 verschuldigd zou zijn.
Nog daargelaten dat [appellante] in de toelichting op de grieven geen onderscheid maakt tussen het door [geïntimeerde 1] en het door [geïntimeerde 2] naar haar stellingen verschuldigde, is het hof van oordeel dat de enkele verwijzing van [appellante] naar de regeling betaling facturen met name onvoldoende is. [appellante] verzuimt voorts duidelijk te maken wat de relatie is tussen genoemde regeling en het overzicht van openstaande declaraties (productie 1 inleidende dagvaarding) waarop [appellante] in eerste aanleg de vordering (mede) baseerde.
De conclusie luidt dat grief 3 in principaal appel faalt.
6.6.4.
Grief 4 in principaal appel en de grief van [geïntimeerde 1] in incidenteel appel hebben betrekking op de vordering in reconventie van [geïntimeerde 1] tot terugbetaling van € 11.400,-.
6.6.5
Aan zijn vordering tot terugbetaling van dit bedrag (dat naar zijn stellingen voor het kort geding aan [appellante] is betaald) legt [geïntimeerde 1] primair ten grondslag dat hij de overeenkomst van opdracht met [appellante] op basis waarvan de werkzaamheden voor het kort geding zijn verricht, heeft ontbonden, op grond waarvan [appellante] een ongedaanmakingsverplichting heeft tot terugbetaling van wat zij heeft ontvangen.
Het hof overweegt dat tegen de vaststelling door de rechtbank dat de opdracht tot het voeren van dit kort geding is geëindigd op 31 oktober 2011 met het zich onttrekken door [advocaat] als advocaat in deze procedure geen grief is gericht, zodat dit in hoger beroep vaststaat. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kon de overeenkomst, nu deze al eerder was geëindigd, niet meer op 21 mei 2015 worden ontbonden. In zoverre faalt de incidentele grief van [geïntimeerde 1] .
6.6.6.
[geïntimeerde 1] legt subsidiair aan zijn vordering ten grondslag dat hij recht heeft op terugbetaling “in het kader van de regeling van opdracht (redelijk loon)”. [geïntimeerde 1] stelt dat partijen in de regeling betaling facturen zijn overeengekomen dat een bedrag van € 10.000,- aan [appellante] wordt betaald en dat dit een vast bedrag is voor het voeren van het kort geding en het in het kader daarvan leggen van beslag. Daarnaast zijn partijen, in augustus 2011, nader overeengekomen dat € 1.400,- zou worden betaald aan [appellante] voor het griffierecht in verband met het kort geding. Nu het kort geding niet is gevoerd, heeft [appellante] geen recht op het bedrag van in totaal € 11.400,- en moet dit, naar het hof begrijpt als onverschuldigd betaald, volledig aan [geïntimeerde 1] worden terugbetaald.
[appellante] stelt dat in de regeling betaling facturen bij wijze van
voorschoteen bedrag van € 10.000,- is overeengekomen voor het voeren van het kort geding en het leggen van beslag. Voor de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden is [geïntimeerde 1] echter € 10.271,43 verschuldigd, naast het aanvullend overeengekomen bedrag van € 1.400,-, aldus [appellante] , waarbij [appellante] verwijst naar declaraties van 12 april 2011, 12 mei 2011, 5 oktober 2011 en 20 februari 2012 en bijbehorende specificaties (inleidende dagvaarding, productie 1 en memorie van grieven in principaal appel, productie 12).
6.6.7.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover [geïntimeerde 1] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat hij alleen bij voltooiing van de beslagprocedure en het daaropvolgende kort geding het bedrag van € 11.400,- verschuldigd zou zijn aan [appellante] , en dat hij anders niets verschuldigd zou zijn, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. De tekst van de regeling betaling facturen,
“Bedrag van het KG beslaglegging enz. € 10.000,-”, biedt geen uitsluitsel over de vraag of daarmee een vast bedrag is bedoeld dat alleen verschuldigd is als de afgesproken werkzaamheden worden voltooid, dan wel een voorschot dat later – bijvoorbeeld na voltooiing van de opdracht – nog zal worden verrekend op basis van de omvang van de verrichte werkzaamheden. In e-mails aan [advocaat] duidt [geïntimeerde 1] het betaalde bedrag meermaals aan als voorschot. In een e-mail van 18 juni 2011 van [geïntimeerde 1] aan [advocaat] :
“Wij hebben nadrukkelijk afgesproken dateen voorschot betaaldzou worden om een beslag te leggen (…) en een dienaangaande kortgeding zo spoedig mogelijk in te zetten. (…) ik ga er van uit dat de door jou begrootte kosten van het uit te voeren beslag en kortgeding voldoende gedekt is door het betaalde voorschot”(memorie van grieven in principaal appel, punt 16 en productie 15). In dezelfde zin in een e-mail van 8 november 2011 van [geïntimeerde 1] aan [advocaat] :
“De afspraak is en was dat na betaling van een voorschot van € 10.000,- je een kortgeding zou opstarten”(productie 22 van [geïntimeerde 1] ). Het feit dat partijen het eens waren dat bij betaling van in totaal € 11.400,- beslag zou worden gelegd en het kort geding zou worden gevoerd, zoals aangevoerd door [geïntimeerde 1] , betekent nog niet dat dit bedrag geen voorschot kan zijn dat na afloop zal worden verrekend.
Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde 1] zijn stelling dat partijen een vast bedrag hebben afgesproken dat hij alleen verschuldigd zou zijn bij voltooiing van de opdracht en dat hij anders niets verschuldigd zou zijn, onvoldoende heeft onderbouwd.
6.6.8.
Het hof overweegt verder dat ook als, veronderstellenderwijs, met [appellante] ervan wordt uitgegaan dat het bedrag van € 10.000,-- een voorschot was, daarmee nog niets is gezegd over wat partijen zijn overeengekomen over de wijze waarop vervolgens zal worden gedeclareerd en verrekend met dat voorschot. Het hof is daarom van oordeel dat [appellante] niet heeft gesteld, althans onvoldoende heeft onderbouwd, dat de declaraties waarvan zij betaling vordert, berusten op een door partijen overeengekomen wijze van declareren en een door hen overeengekomen uurtarief.
6.6.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] in opdracht van [geïntimeerde 1] werkzaamheden heeft uitgevoerd (ter voorbereiding van) het leggen van beslag en het aanhangig maken van het kort geding. Evenmin is tussen partijen in geschil dat [appellante] de overeenkomst op basis waarvan zij deze werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van haar beroep of bedrijf met [geïntimeerde 1] is aangegaan. Het hof is daarom van oordeel dat op grond van artikel 7:405 lid 1 BW geldt dat [geïntimeerde 1] loon is verschuldigd aan [appellante] . Indien loon is verschuldigd maar de hoogte niet door partijen is bepaald, is de opdrachtgever het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd (artikel 7:405 lid 2 BW).
Voor zover het al mogelijk zou zijn geweest om het loon in dit geval op de gebruikelijke wijze te berekenen, heeft [appellante] daartoe onvoldoende duidelijke aanknopingspunten verschaft zodat dient te worden bepaald wat een redelijk loon is.
6.6.10.
De rechtbank heeft het redelijk loon voor de door [appellante] verrichte werkzaamheden bepaald op € 2.500,-. Daartegen zijn gericht zowel grief 4 in het principale appel als de incidentele grief van [geïntimeerde 1] .
6.6.11.
Het hof overweegt dat [appellante] slechts urenspecificaties heeft overgelegd waaruit onvoldoende blijkt wat de werkzaamheden van [appellante] concreet hebben ingehouden. De specificaties bevatten ten aanzien van de werkzaamheden slechts algemene aanduidingen als “brief/fax/e-mail van wederpartij” en “telefoon van cliënt” (productie 12 bij memorie van grieven in principaal appel). Mede gelet op het feit dat de uitgebrachte dagvaarding voor het kort geding beperkt van omvang is en [advocaat] zich ruim voor de mondelinge behandeling van het kort geding, (die aanvankelijk gepland was op 30 januari 2012) heeft onttrokken, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd en zijn er onvoldoende aanwijzingen dat het redelijk loon voor de verrichte werkzaamheden, gedeclareerde verschotten daaronder begrepen, op een hoger bedrag moet worden vastgesteld dan € 2.500,-.
6.6.12.
Het hof is verder van oordeel dat [geïntimeerde 1] zijn stelling dat [appellante] geen werkzaamheden heeft verricht die in het kader van redelijk loon voor vergoeding in aanmerking komen onvoldoende heeft onderbouwd. [geïntimeerde 1] heeft immers niet betwist dat [appellante] beslag heeft gelegd en het kort geding aanhangig heeft gemaakt door het uitbrengen van een dagvaarding. Het hof volgt [geïntimeerde 1] niet in zijn stelling dat alle werkzaamheden door de uiteindelijke onttrekking van [advocaat] nutteloos zijn geworden, en dat het om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om het bedrag van € 2.500,- voor rekening van [geïntimeerde 1] te laten. Ondanks de onttrekking bleef het beslag immers gelegd en het kort geding aanhangig. Aangezien [advocaat] zich al op 31 oktober 2011 heeft onttrokken aan de zaak, was er bovendien voldoende gelegenheid voor [geïntimeerde 1] om het kort geding door een andere advocaat te laten voortzetten. Ook voor het vaststellen van het redelijk loon op een lager bedrag dan € 2.500,- bieden de stellingen van [geïntimeerde 1] onvoldoende aanknopingspunten.
6.6.13.
Met grief 4 in het principale appel richt [appellante] zich ook tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] een bedrag van € 8.900,- (€ 11.400,- minus € 2.500,-) als onverschuldigd betaald aan [geïntimeerde 1] moet terugbetalen. Daartoe stelt [appellante] dat [geïntimeerde 1] nimmer een bedrag van in totaal € 11.400,- aan [appellante] heeft betaald.
Het hof overweegt in dit verband dat [advocaat] tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft bevestigd dat ten tijde van zijn brief van 11 augustus 2011 door [appellante] € 10.000,- was ontvangen en aangemerkt als betaling voor het kort geding en dat vervolgens ook het in deze brief genoemde bedrag van € 1.400,- door [appellante] is ontvangen.
Voor zover [appellante] betoogt dat zij de werkzaamheden voor het kort geding mede in opdracht van [geïntimeerde 2] heeft verricht, en in dat kader het bedrag van € 11.400,- mede door [geïntimeerde 2] is betaald en niet door [geïntimeerde 1] , is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat van een overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde 2] voor het voeren van het kort geding sprake is geweest. Het feit dat op de regeling betaling facturen, waarop ook het voeren van het kort geding en leggen van beslag is opgenomen, staat vermeld “voorstel [geïntimeerde 2] / [geïntimeerde 1] ” betekent nog niet dat [geïntimeerde 2] ook mede-opdrachtgever was van alle werkzaamheden waarop die regeling betrekking had. In het voorstel gedaan door [advocaat] in de brief van 11 augustus 2011, waarmee [geïntimeerde 1] akkoord is gegaan, stelt [advocaat] ten aanzien van de zaak tegen [derde 2] en [derde 3] bovendien: “
Ik zal in deze zaak uitsluitend optreden als advocaat van [voornaam gëintimeerde 1][ [geïntimeerde 1] – hof]
, wat volgens de uitgebrachte dagvaarding in kort geding vervolgens ook daadwerkelijk gebeurd is. Het feit dat betalingen voor het beslag en het kort geding deels door [geïntimeerde 2] zijn verricht doet er niet aan af dat tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] niet in geschil is dat deze betalingen zijn verricht voor de desbetreffende werkzaamheden, en dus ter voldoening van de betalingsverplichting van [geïntimeerde 1] jegens [appellante] .
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde 1] het bedrag van € 11.400,- niet volledig heeft betaald, onvoldoende is onderbouwd.
6.6.14.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat [geïntimeerde 1] € 8.900,- onverschuldigd aan [appellante] heeft betaald en dat [appellante] verplicht is tot terugbetaling van dat bedrag aan [geïntimeerde 1] . Daarmee falen grief4 in het principale appel en de incidentele grief van [geïntimeerde 1] .
6.6.15.
Na eisvermeerdering in hoger beroep vordert [geïntimeerde 1] ten slotte, primair, betaling van € 265.559,27 als vergoeding van schade die [geïntimeerde 1] heeft geleden als gevolg van het zich onttrekken door [advocaat] als advocaat en, subsidiair, tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde 1] , nog daargelaten het antwoord op de vraag of [appellante] / [advocaat] wanprestatie heeft gepleegd, de gestelde schade in het geheel niet heeft onderbouwd, anders dan met de stelling dat dit het bedrag is dat in de door [appellante] uitgebrachte dagvaarding werd gevorderd van [derde 2] en [derde 3] . Dat dit bedrag schade vormt van [geïntimeerde 1] als door hem gesteld kan uit die enkele stelling niet worden afgeleid.
Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van de onttrekking door [advocaat] of dat de mogelijkheid daarvan aannemelijk is. Voormelde vordering is dus niet toewijsbaar.
subsidiaire vordering [appellante] jegens [geïntimeerde 2]
6.7.1.
Grieven 1 en 2 in het incidentele appel van [geïntimeerde 2] zijn gericht tegen de vaststelling door de rechtbank in 2.7. van het bestreden vonnis dat [appellante] aan [geïntimeerde 2] facturen heeft verzonden tot in totaal € 19.744,84 en tegen de toewijzing, bij verstek, van de vordering tot dit bedrag. [appellante] heeft in hoger beroep, haar eis vermeerderd met een bedrag van € 7.757,71.
6.7.2.
Met betrekking tot de eisvermeerdering van [appellante] overweegt het hof dat [geïntimeerde 2] onweersproken heeft gesteld dat deze betrekking heeft op werkzaamheden die in 2011 zijn verricht en dat vervolgens meer dan vijf jaren zijn verstreken voordat [appellante] dit bedrag voor het eerst bij memorie van grieven van 21 februari 2017 heeft gevorderd. Het hof is daarom van oordeel dat, op grond van artikel 3:307 lid 1 BW, deze vordering is verjaard.
6.7.3.
Het hof overweegt verder als volgt. [geïntimeerde 2] betwist, voor het eerst in hoger beroep, dat hij de door [appellante] verrichte werkzaamheden (nog) niet heeft betaald. Hij betwist ook dat [appellante] voor hem werkzaamheden tot voormeld bedrag heeft verricht.
[appellante] heeft bij inleidende dagvaarding gesteld dat de vordering is gebaseerd op ten name van [geïntimeerde 2] openstaande declaraties (productie 1 inleidende dagvaarding), dat daarover tussen partijen (en [geïntimeerde 1] ) de regeling betaling facturen is overeengekomen, dat vervolgens betalingen zijn verricht, doch dat [geïntimeerde 2] sinds mei 2011 niets meer heeft betaald.
Naar het oordeel van het hof houden de stellingen van [appellante] in (de inleidende dagvaarding en) de memorie van grieven in het licht van de betwisting door [geïntimeerde 2] een onvoldoende onderbouwing van de vordering in. De verwijzingen naar (een overzicht van) declaraties en de regeling betaling facturen is met name onvoldoende. Bij dit oordeel betrekt het hof ook het volgende. [geïntimeerde 2] heeft een betalingsverplichting betwist en aangevoerd dat [appellante] de werkzaamheden die zij voor [geïntimeerde 2] (en [geïntimeerde 1] ) verrichtte factureerde aan Administratiekantoor [administratiekantoor] (hierna: [administratiekantoor] ) en dat facturen via dit kantoor werden betaald door [derde 3] en [derde 2] (in de processtukken ook wel genoemd: de financiers). [geïntimeerde 2] heeft dit onderbouwd met afschriften van facturen die [appellante] in april en mei 2011 aan [administratiekantoor] heeft gestuurd en welke betrekking hebben op dezelfde bedragen als de bedragen die [appellante] vordert van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] heeft daarnaast betwist dat hij voorafgaand aan deze procedure facturen van [appellante] heeft ontvangen. In het licht van de betwisting van [geïntimeerde 2] dat hij wat betreft de gevorderde bedragen een betalingsverplichting jegens [appellante] heeft, had het op de weg gelegen van [appellante] om het bestaan van een betalingsverplichting van [geïntimeerde 2] nader te onderbouwen en met name te verduidelijken hoe zich deze verhoudt tot de door [appellante] erkende praktijk dat zij haar werkzaamheden factureerde (via [administratiekantoor] ) aan [derde 2] en [derde 3] . De enkele stelling dat [appellante] de facturen op verzoek van [geïntimeerde 2] aan [administratiekantoor] stuurde is daartoe onvoldoende.
6.7.4.
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] met betrekking tot de subsidiaire vordering jegens [geïntimeerde 2] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zodat in zoverre grief 2 in het principale appel faalt. De grieven in het incidentele appel van [geïntimeerde 2] slagen, zodat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd voor zover daarbij de vordering jegens [geïntimeerde 2] is toegewezen en [geïntimeerde 2] in de proceskosten en nakosten is veroordeeld.
proceskosten
in het principaal appel en het incidenteel appel in de zaak van [appellante] tegen [geïntimeerde 1]
6.8.1.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal appel worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 1] . De kosten voor de procedure in principaal appel aan de zijde van [geïntimeerde 1] worden begroot op:
– griffierecht € 314,-
– salaris advocaat
principaal appel (3 punten x € 1.959,-)
€ 5.877,-
totaal € 6.191,-
6.8.2.
[geïntimeerde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in het incidenteel appel worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante] . De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld. De kosten voor de procedure in incidenteel appel aan de zijde van [appellante] worden begroot op:
– salaris advocaat
incidenteel appel (3 punten x € 3.919,-) € 11.757,-
in het principaal appel en het incidenteel appel in de zaak van [appellante] tegen [geïntimeerde 2]
6.8.3.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 2] in beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde 2] worden vastgesteld op nihil. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 2] worden vastgesteld op:
– griffierecht € 314,-
– salaris advocaat
principaal appel (1 punt x € 1.391,-) € 1.391,-
incidenteel appel (1 punt x € 1.074,- :2)
€ 537,-
totaal € 2.242,-

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal appel en het incidenteel appel in de zaak van [appellante] tegen [geïntimeerde 1]
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] ;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde 1] in het principaal appel, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] vast op € 6.191,-;
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de proceskosten van [appellante] in het incidenteel appel, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] vast op € 11.757,- en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde;
op het principaal appel en incidenteel appel in de zaak van [appellante] tegen [geïntimeerde 2]
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde 2] af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 2] vast op nihil in eerste aanleg en op € 2.242,- in hoger beroep,
bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
op het principaal en incidenteel appel in alle zaken:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, D.A.E.M. Hulskes en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2018.
griffier rolraadsheer