ECLI:NL:GHSHE:2018:4051

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.207.399_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van geldlening door moeder van voormalig echtgenoot van directeur van vastgoedbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de vordering van Koopwoning Vastgoed '92 B.V. tot terugbetaling van een geldlening is toegewezen. [appellante], de moeder van [dochter van appellante 1], heeft in 2006 een bedrag van in totaal € 392.755,50 ontvangen van Koopwoning, dat zij zou moeten terugbetalen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet het volledige bedrag had terugbetaald en dat zij gehouden was om de geleende bedragen terug te betalen, vermeerderd met rente. In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat zij de lening heeft terugbetaald en dat de vordering is verjaard. Het hof heeft vastgesteld dat er twee overeenkomsten van geldlening zijn gesloten en dat [appellante] verplicht is het bedrag terug te betalen. Het hof heeft ook overwogen dat de vordering niet is verjaard, omdat Koopwoning stuitingsbrieven heeft verzonden. Het hof heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om aanvullend bewijs te leveren over de ontvangst van deze stuitingsbrieven. De zaak is aangehouden voor het horen van getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.399/01
arrest van 2 oktober 2018
in de zaak van
[appellante],
woonplaats kiezende te [gekozen woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Sliepenbeek te Eindhoven,
tegen
Koopwoning Vastgoed '92 B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Koopwoning,
advocaat: mr. L.V. Claassens te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 november 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 augustus 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en Koopwoning als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/278326/HAZA 14-355)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgaand in eerste aanleg gewezen tussenvonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de akte nadere uitlating tevens wijziging eis (lees: vordering in hoger beroep, hof) tevens overlegging producties van [appellante] ;
  • de antwoordakte met productie van Koopwoning;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 16 augustus 2018 door de gemachtigde van [appellante] toegezonden producties, die bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] is de moeder van [dochter van appellante 1] (hierna: [dochter van appellante 1] ).
3.1.2.
[dochter van appellante 1] is getrouwd geweest met [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] (hierna: [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] ), directeur van Koopwoning. De echtscheidingsbeschikking in de zaak van [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] en [dochter van appellante 1] is op 17 augustus 2012 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente Eindhoven.
3.1.3.
[appellante] heeft van Koopwoning op 13 februari 2006 een bedrag van
€ 42.803,- ontvangen, op 20 februari 2006 een bedrag van € 14.786,27 en in november 2006 een bedrag van € 226.527,55. De betaling van deze bedragen is verlopen via de bankrekening van [dochter van appellante 1] .
3.1.4.
[appellante] heeft het geld gebruikt voor de aankoop van een woning in [plaats] , Florida, USA. Deze woning is in oktober 2008 weer verkocht door [appellante] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Koopwoning om [appellante] te veroordelen tot terugbetaling van € 392.755,50 (€ 302.000,- in hoofdsom en € 90.755,50 aan contractuele rente) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding en [appellante] te veroordelen in de kosten van de procedure, de kosten van beslaglegging en de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.2.2.
Koopwoning legt aan haar vordering, kort samengevat, ten grondslag dat zij twee overeenkomsten van geldlening met [appellante] heeft gesloten. Op grond van deze overeenkomsten is [appellante] gehouden de geleende bedragen (van respectievelijk € 62.000,- d.d. 10 februari 2006 en € 240.000,- d.d. 1 november 2006), die volledig opeisbaar zijn, aan Koopwoning terug te betalen en daarover aan Koopwoning een rente te betalen van 4% per jaar. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft Koopwoning een tweetal schriftelijke en, naar zij stelt, door partijen ondertekende overeenkomsten van geldlening overgelegd en een tweetal rekeningafschriften, waaruit blijkt dat voormelde in de overeenkomsten genoemde bedragen op de in de overeenkomsten genoemde bankrekening van [dochter van appellante 1] zijn overgemaakt, waarna [dochter van appellante 1] de bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van [appellante] .
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het eindvonnis van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank de vordering van Koopwoning toegewezen tot een bedrag van € 294.117,13 (in hoofdsom) te vermeerderen met de daarover verschuldigde contractuele rente, te berekenen (a) over een bedrag van
€ 42.803,00 vanaf 13 februari 2006; (b) over een bedrag van € 14.786,27 vanaf 20 februari 2006 en (c) over een bedrag van € 226.527,55 vanaf 6 november 2006 tot aan de dag van dagvaarding en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over het gehele verschuldigde bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen, kort samengevat, dat [dochter van appellante 1] niet de volledige door haar van Koopwoning uit hoofde van de geldleningen ontvangen bedragen heeft overgemaakt naar [appellante] en dat de terugbetalingsverplichting van laatstgenoemde alleen betrekking heeft op hetgeen zij daadwerkelijk heeft ontvangen.
Van genoemd vonnis van 24 augustus 2016 heeft [appellante] hoger beroep aangetekend.
Bevoegdheid en toepasselijkheid Nederlands recht
3.3.
Het hof overweegt allereerst dat [appellante] ten tijde van de inleidende dagvaarding woonachtig was in Spanje. In aanmerking genomen de datum waarop de vordering is ingesteld en het bepaalde in art. 66 van de herschikte EEX-Verordening heeft de rechtbank Oost-Brabant zich – naar het hof begrijpt - op grond van art. 5 aanhef 1 en onder a van de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG 2001, L 12/1), verder: EEX-Vo) terecht bevoegd geacht van die vordering kennis te nemen.
Partijen noch de rechter in eerste aanleg hebben zich uitgelaten over het toepasselijke recht. Het hof begrijpt uit het feit dat partijen in hun stellingen aansluiting zoeken bij het Nederlandse recht, dat zij voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen, hetgeen in dit geval is toegestaan.
Omvang appel
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen eindvonnis van 24 augustus 2016 en tot het alsnog afwijzen van de vordering van Koopwoning, met veroordeling van Koopwoning in de proceskosten van beide instanties, althans met compensatie van de proceskosten.
3.5.1.
Koopwoning stelt dat [appellante] de eerste twee grieven richt tegen het tussenvonnis van 1 april 2015. Koopwoning voert aan dat [appellante] niet kan worden ontvangen in het appel tegen het tussenvonnis van 1 april 2015 omdat zij in de appeldagvaarding enkel in hoger beroep is gekomen van het eindvonnis van 24 augustus 2016. [appellante] miskent daarmee dat de overwegingen van het tussenvonnis van 1 april 2015 vaststaan. Daartegen heeft zij immers niet geappelleerd en kan zij geen grieven richten, aldus Koopwoning.
3.5.2.
Dit verweer faalt.
Koopwoning miskent dat de omvang van het appel niet alleen wordt bepaald door het petitum van de appeldagvaarding, maar ook en vooral door de (inhoud van de) memorie van grieven.
Koopwoning heeft zelf onderkend dat de eerste twee grieven in de memorie van grieven zich richten tegen het tussenvonnis van 1 april 2015 en heeft inhoudelijk gereageerd op deze grieven. Ondanks de niet-vermelding van het tussenvonnis van 1 april 2015 in het petitum van de appeldagvaarding kan [appellante] dan ook in het beroep daartegen worden ontvangen. Koopwoning wordt door deze beslissing niet in haar belangen geschaad.
3.5.3.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft (de nieuwe raadsman van) [appellante] aangegeven dat zij, in afwijking van haar in eerste aanleg en eerder in hoger beroep ingenomen standpunten, vanwege haar informatieachterstand en plotseling uit België opduikende stukken, thans het verweer intrekt dat:
- zij geen overeenkomsten van geldlening heeft gesloten met Koopwoning en dat haar handtekening niet onder de door Koopwoning in het geding gebrachte overeenkomsten van geldlening staat (zoals opgenomen in grief 1);
- zij in de periode vanaf oktober 2007 tot aan de verkoop van de woning te [plaats] , Florida USA in 2008 de aan haar verstrekte geldbedragen inclusief de daarover verschuldigde rentevergoeding heeft terugbetaald en daarbij de instructies van Koopwoning B.V. en/of haar directeur [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] heeft gevolgd;
- de verjaringstermijn in verband met de aanspraak op terugbetaling van de
uitgeleende gelden start in februari 2006, zodat de vordering is februari 2011 is verjaard.
3.5.4.
Gelet hierop is bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep tussen partijen komen vast te staan dat zij in 2006 twee overeenkomsten van geldlening hebben gesloten, conform de door Koopwoning in het geding gebrachte schriftelijke overeenkomsten van geldlening, die door beide partijen zijn ondertekend (prod. 2 en 3, inl. dagv).
Uit de door Koopwoning overgelegde bankafschriften blijkt dat zij de in de overeenkomsten genoemde bedragen van € 62.000,- en € 240.000,- heeft betaald op de rekening van [dochter van appellante 1] . [appellante] heeft zelf gesteld en met bankafschriften onderbouwd dat haar genoemde dochter, na ontvangst van de bedragen van Koopwoning op 13 februari 2006, 20 februari 2006 en 6 november 2006, de in de overeenkomsten genoemde geldbedragen grotendeels (te weten tot een bedrag van € 294.117,13 ) heeft doorbetaald aan haar.
Uit de inhoud van de overgelegde overeenkomsten, in onderling verband en samenhang bezien met het voorgaande, volgt dat Koopwoning gelden beschikbaar heeft gesteld aan [appellante] onder de verplichting voor [appellante] deze gelden met een rentevergoeding van 4% per jaar aan haar terug te betalen. Daarmee is sprake van een (tweetal) overeenkomst(-en) van geldlening.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft de raadsman van [appellante] gewezen op een aantal bijzondere bepalingen in de overeenkomsten, die duiden op een grote mate van betrokkenheid van Koopwoning bij de waarde/opbrengst van de met de uitgeleende gelden in [plaats] aan te kopen woning. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat het voor het bestaan van de genoemde verplichtingen uit hoofde van de geldleningen niet relevant is welke specifieke bedoelingen Koopwoning of haar directeur [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] heeft gehad met deze overeenkomsten en of [appellante] daarbij - al dan niet - als ‘stroman’ heeft gefungeerd, in die zin dat zij Koopwoning in staat heeft gesteld om gelden te beleggen in onroerende zaken in de USA. Het hof overweegt daartoe dat de specifieke bepalingen waarop [appellante] zich beroept er niet aan afdoen dat, zoals tussen partijen genoegzaam vast staat, de door Koopwoning uitgeleende gelden tot een bedrag van € 294.117,13 daadwerkelijk in het vermogen van [appellante] zijn gevloeid, dat [appellante] met deze gelden een woning in [plaats] heeft aangekocht en dat, na de verkoop van deze woning door [appellante] , de verkoopopbrengst ook weer in het vermogen van [appellante] is gevloeid. Zoals hierna nader zal blijken, stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij deze gelden inmiddels heeft terugbetaald aan Koopwoning, daarmee erkennend dat zij daartoe - uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening - gehouden is.
Dit betekent dat thans als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen een tweetal overeenkomsten van geldlening hebben gesloten, zoals door Koopwoning in het geding gebracht, en dat [appellante] uit hoofde van deze overeenkomsten verplicht is het door haar ontvangen bedrag van € 294.117,13 aan Koopwoning terug te betalen vermeerderd met een rentevergoeding op basis van 4% per jaar.
3.5.5.
Naar de kern genomen resteert, na het pleidooi in hoger beroep, nog de vraag:
( i) of [appellante] erin is geslaagd om aan te tonen dat zij het door haar
geleende bedrag na verkoop van de woning in [plaats] in 2008 heeft terugbetaald aan Koopwoning,
en indien deze vraag met Koopwoning ontkennend wordt beantwoord:
(ii) of de vordering van Koopwoning is verjaard.
(i) Terugbetaling?
3.6.
[appellante] voert - als bevrijdend verweer - aan dat zij de geldlening heeft terugbetaald door het op instructie van [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] storten van de netto verkoopopbrengst van de woning op een ten name van haar gestelde bankrekening in België. Deze storting moet volgens [appellante] worden gezien als een terugbetaling aan Koopwoning en wel om de volgende redenen. De netto verkoopopbrengst van de woning in [plaats] (Florida) werd op 3 november 2008 op de Belgische bankrekening ontvangen. [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] - en overigens niet Koopwoning - was door [appellante] (tot maart 2014) gevolmachtigd om over deze bankrekening te beschikken en hij heeft tot maart 2014 als enige deze Belgische bankrekening gebruikt. Nadat [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] in 2008 de netto-verkoopopbrengst van de woning incasseerde op deze Belgische bankrekening, heeft hij nog 8 jaar met die door hem ontvangen verkoopopbrengst gedaan wat hem goeddunkte (inclusief beleggen). [appellante] heeft in die periode verder nooit enige bemoeienis gehad met deze bankrekening en de daarop gestorte gelden.
3.6.1.
Koopwoning heeft bij monde van haar raadsman in de brief d.d. 3 maart 2014 aan [dochter van appellante 1] erkend dat [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] /Koopwoning bemoeienis heeft gehad met de gelden op de Belgische bankrekening. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"
Mijn cliënte heeft in het verleden gelden ter leen verstrekt aan uw moeder. Deze gelden zijn gestort op een bankrekening bij een Belgische bankrekening. Aan cliënte is een onherroepelijke volmacht verstrekt om te beschikken over deze bankrekening.(…) De gelden die op deze bankrekening staan zijn immers eigendom van cliënte."
3.6.2.
Het hof verwerpt niettemin het (bevrijdende) verweer dat [appellante] het door haar geleende bedrag aan Koopwoning in (november) 2008 heeft terugbetaald door overboeking van de netto verkoopopbrengst van de woning in [plaats] op de genoemde Belgische bankrekening.
Tussen partijen staat vast dat deze bankrekening alleen op naam stond/staat van [appellante] en dat, in uitgangspunt, alleen zij recht kon/kan doen gelden op het positieve saldo op de rekening.
De overboeking van de netto verkoopopbrengst van de woning op voormelde bankrekening betekent daarom niet dat voormeld bedrag, hetgeen Koopwoning ook betwist, in het vermogen van Koopwoning is gevloeid (ter aflossing van de aan [appellante] verstrekte geldleningen). Koopwoning heeft zich daarom ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gelden op de bankrekening in België haar eigendom waren.
De door [appellante] aan [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] verstrekte volmacht voor deze bankrekening doet daaraan niets af. De enkele omstandigheid dat [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] een volmacht had impliceert slechts dat [appellante] hem heeft toegestaan om beheershandelingen op deze bankrekening te verrichten, maar dat betekent als zodanig niet dat de gelden op deze bankrekening daarmee ter vrije beschikking van Koopwoning zijn gesteld (ter aflossing van voormelde geldleningen).
Tegen deze achtergrond kan ook het gegeven dat [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] gedurende acht jaren bemoeienis heeft gehad met deze bankrekening en gelden op deze bankrekening mogelijk heeft belegd, [appellante] niet baten. Ook daaruit vloeit niet voort - en dat is van doorslaggevende betekenis - dat gelden op de bankrekening van deze rekening zijn gehaald en vervolgens in het vermogen van Koopwoning zijn gevloeid (ter aflossing van voormelde geldleningen). Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] , conform haar daartoe strekkende aanbod, in de gelegenheid te stellen de desbetreffende bankdocumentatie in het geding te brengen. [appellante] heeft niet gesteld dat uit die documentatie volgt, of kan volgen, dat gelden op de Belgische bankrekening van [appellante] door toedoen van [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] in het vermogen van Koopwoning zijn gevloeid.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de hiervoor onder 3.5.5. onder (i) vermelde vraag met Koopwoning ontkennend beantwoordt. Dit betekent dat thans dient te worden bezien of de vordering van Koopwoning, die strekt tot terugbetaling van het geleende bedrag, is verjaard, zoals [appellante] stelt en Koopwoning betwist.
(ii) Is de vordering verjaard?
3.8.
Koopwoning voert in de memorie van antwoord aan dat het verweer dat de vordering is verjaard niet opgaat, nu het beroep daarop in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens Koopwoning zit de onredelijkheid hem met name in de proceshouding van [appellante] en haar dochters (de eerder genoemde [dochter van appellante 1] en [dochter van appellante 2] ). [appellante] bedient zich van gemanipuleerde bewijsmiddelen om haar stellingen te onderbouwen en onder ede worden door [appellante] en haar dochters verklaringen afgelegd die in strijd zijn met de waarheid. Daarmee heeft [appellante] haar recht verspeeld om een beroep te kunnen doen op verjaring, althans is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus nog steeds Koopwoning.
3.8.1.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof begrijpt dat Koopwoning zich op het standpunt stelt dat [appellante] door haar proceshouding in eerste aanleg – en meer in het bijzonder het schenden van de waarheidsplicht - haar recht heeft verspeeld om een geslaagd beroep te kunnen doen op verjaring, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om daarop een geslaagd beroep te kunnen doen.
De waarheidsplicht van artikel 21 Rv geldt voor alle in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde procedures. De rechter heeft daarbij een ruime beoordelingsvrijheid. Door de waarheidsplicht rust aldus een continu appel op partijen: gedurende de gehele procedure dienen zij daaraan te voldoen.
Eerst bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] aangegeven dat haar verweer dat zij de vordering in 2007 heeft terugbetaald onjuist is en heeft zij dit verweer ingetrokken.
Het hof begrijpt dat Koopwoning zich op het standpunt stelt dat daarmee vast staat dat de beide dochters van [appellante] - ter uitvoering van de op dit verweer betrekking hebbende bewijsopdracht - in eerste aanleg meineed hebben gepleegd. Nog daargelaten of de getuigenissen van de dochters van [appellante] vallen onder de in art. 21 Rv neergelegde waarheidsplicht die op [appellante] als procespartij rust, stelt het hof vast dat de rechtbank in het kader van de bewijswaardering, waarbij zij ook "het door [appellante] gemanipuleerde bewijs" heeft meegewogen, zelf al heeft geoordeeld dat [appellante] het bewijs niet had geleverd. In zoverre zijn de gevolgen van de mogelijke schending van de waarheidsplicht beperkt gebleven.
Tegen deze achtergrond voert het naar het oordeel van het hof dan ook te ver om daaraan in de gegeven omstandigheden de sanctie te verbinden dat [appellante] ook geen ander verweer (zoals het beroep op verjaring) meer zou mogen voeren. Het beroep op verjaring is in de gegeven omstandigheden dan ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat dit (opnieuw) beoordeeld dient te worden.
3.9.
Het hof stelt bij de beantwoording van de vraag of de vordering is verjaard het volgende voorop.
De onderhavige vordering, die strekt tot terugbetaling van een geldlening kan worden gekwalificeerd als een rechtsvordering tot nakoming, zoals bedoeld in art. 3:307 BW.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:307 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Om te kunnen vaststellen wanneer de verjaringstermijn is aanvangen, dient te worden vastgesteld wanneer de vordering opeisbaar is geworden.
Door [appellante] is bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gesteld dat uit de overeenkomsten van geldlening blijkt dat de lening op het moment van verkoop van de woning opeisbaar wordt.
Tussen partijen staat vast dat de woning in [plaats] in oktober 2008 is verkocht. Aangezien geen exacte datum is genoemd, zal het hof uitgaan van 1 november 2008 als de datum waarop de vordering opeisbaar is geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn in beginsel, dat wil zeggen behoudens stuiting, op 1 november 2013 eindigt.
3.9.1.
[appellante] stelt dat Koopwoning voor het eerst bij inleidende dagvaarding van 12 maart 2014 aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de vordering, zodat de vordering is verjaard.
Koopwoning heeft betwist dat de vordering is verjaard en stelt zich bij wege van bevrijdend verweer op het standpunt dat de verjaring door middel van de door Koopwoning verzonden aanmaningen steeds tijdig is gestuit, zodat zij gerechtigd is om aanspraak te maken op haar vordering. Zij heeft gesteld dat zij vanaf 2009 jaarlijks een stuitingsbrief heeft verstuurd naar [appellante] : één exemplaar naar het adres van [dochter van appellante 1] en [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] in [woonplaats] , Spanje, waar [appellante] ook stond ingeschreven, en één exemplaar naar het adres van de andere dochter van [appellante] , [dochter van appellante 2] in [plaats] , Florida, waar [appellante] regelmatig voor een langere periode verbleef. Koopwoning heeft ter onderbouwing van dit standpunt de stuitingsbrieven d.d. 1 april 2009, 1 februari 2010, 1 februari 2011, 1 mei 2012 en 1 april 2013 bij akte (als prod. 10) in het geding gebracht.
3.9.2.
Nadat [appellante] de ontvangst van de stuitingsbrieven had betwist, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 1 april 2015 aan Koopwoning opgedragen te bewijzen dat [appellante] (een of meer van) de door Koopwoning verzonden stuitingsbrieven heeft ontvangen en/of van de inhoud kennis heeft kunnen nemen.
3.9.3.
De rechtbank heeft ter uitvoering van de bewijsopdracht aan de zijde van Koopwoning [getuige] en aan de zijde van [appellante] zichzelf en haar beide dochters als getuigen gehoord. De rechtbank heeft Koopwoning in de bewijslevering geslaagd geacht. De rechtbank heeft in het kader van de bewijswaarding van voormelde bewijsopdracht onder meer het volgende overwogen:
"Niet in geschil is dat [appellante] stond ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] , de woning van [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] en [dochter van appellante 1] in Spanje. De man heeft als productie 19 een “Justificant de Residència” overgelegd waaruit blijkt dat [appellante] daar in ieder geval op 12 juni 2012 nog ingeschreven stond. Genoemd adres kan daarmee als (één van) haar officiële woonadres(sen) worden aangemerkt. Vast staat ook dat zij daar in ieder geval tot en met 2010 met enige regelmaat verbleef. Zijzelf verklaart dat zij niet meer weet wanneer zij er voor het laatst is geweest, maar uit een email van [dochter van appellante 1] aan [getuige] die Koopwoning als productie 20 heeft overgelegd bij conclusie na enquete moet worden afgeleid dat [appellante] ook in 2012 nog in [woonplaats] is geweest. Aan de verklaring van [dochter van appellante 1] dat haar moeder na 2010 niet meer in [woonplaats] is geweest komt op dit punt dan ook geen betekenis toe.
Uit de verklaring van [getuige] blijkt ook dat er regelmatig post voor haar kwam, dat hij de persoonlijke brieven voor de familie, waaronder ook de brieven voor [appellante] apart hield en ze aan [appellante] en ook wel aan haar dochter [dochter van appellante 1] overhandigde. Uit de verklaring [getuige] blijkt verder dat er brieven van Koopwoning voor [appellante] op het adres in [woonplaats] zijn aangekomen, laatstelijk in 2012. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de stuitingsbrieven [appellante] hebben bereikt. Dat zij ze mogelijk niet heeft gelezen moet dan ook voor haar risico blijven, nu niet in geschil is dat [appellante] op het adres in [woonplaats] stond ingeschreven en zij daar ook regelmatig verbleef. "
3.9.4.
[appellante] heeft, in de toelichting op grief 3, gesteld dat [woonplaats] niet als haar woonplaats in de zin van art. 1:10 BW kan worden aangemerkt. Het hof is met Koopwoning van oordeel dat het niet relevant is of het adres in [woonplaats] , waarop [appellante] in ieder geval nog tot 12 juni 2012 stond ingeschreven, als haar woonplaats in de zin van art. 1:10 BW heeft te gelden. Het gaat erom of [appellante] de stuitingsbrief voor 1 november 2013 heeft ontvangen en/of van de inhoud kennis heeft kunnen nemen.
3.9.5.
Volgens [appellante] heeft Koopwoning de vijf identieke stuitingsbrieven pas na het beroep op verjaring (op 3 december 2014) opgemaakt. [appellante] heeft in dat verband gesteld dat [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] geen verklaring geeft voor het feit dat de correspondentie niet is gericht aan haar verblijfsadres in Nederland. In 2012 verbleef [appellante] , zoals zij stelt, op nog geen kilometer afstand van de woning van [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] . Zij ondersteunde haar dochter [dochter van appellante 1] bij de echtscheiding, nadat [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] en [dochter van appellante 1] in februari 2012 uit elkaar waren gegaan. [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] was daarvan op de hoogte. Toch kiest hij er dan naar eigen zeggen voor om de post naar [woonplaats] te sturen. Dit is volgens [appellante] een volstrekt onlogische gang van zaken.
3.9.6.
Het hof zal in dit stadium nog niet verder oordelen over de waardering van het bewijs, omdat [appellante] in hoger beroep heeft aangeboden (aanvullend) (tegen)bewijs te leveren. Dat aanbod is, nu in eerste aanleg al gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs is geboden en van die mogelijkheid gebruik is gemaakt, voldoende specifiek. Het hof begrijpt namelijk dat [appellante] in dat verband overweegt om ook [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] , die in eerste aanleg niet als getuige is gehoord, als getuige te doen horen. Het hof zal [appellante] daarom in de gelegenheid stellen om aanvullend tegenbewijs te leveren.
3.10.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellante] toe (aanvullend) tegenbewijs te leveren tegen het door Koopwoning bijgebrachte bewijs van de stelling dat [appellante] (een of meer van) de door Koopwoning verzonden stuitingsbrieven heeft ontvangen en/of van de inhoud kennis heeft kunnen nemen.
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. E.A.M. van Oorschot als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 16 oktober 2018 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Beurskens, E.A.M. van Oorschot en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2018.
griffier rolraadsheer