Gelet hierop is bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep tussen partijen komen vast te staan dat zij in 2006 twee overeenkomsten van geldlening hebben gesloten, conform de door Koopwoning in het geding gebrachte schriftelijke overeenkomsten van geldlening, die door beide partijen zijn ondertekend (prod. 2 en 3, inl. dagv).
Uit de door Koopwoning overgelegde bankafschriften blijkt dat zij de in de overeenkomsten genoemde bedragen van € 62.000,- en € 240.000,- heeft betaald op de rekening van [dochter van appellante 1] . [appellante] heeft zelf gesteld en met bankafschriften onderbouwd dat haar genoemde dochter, na ontvangst van de bedragen van Koopwoning op 13 februari 2006, 20 februari 2006 en 6 november 2006, de in de overeenkomsten genoemde geldbedragen grotendeels (te weten tot een bedrag van € 294.117,13 ) heeft doorbetaald aan haar.
Uit de inhoud van de overgelegde overeenkomsten, in onderling verband en samenhang bezien met het voorgaande, volgt dat Koopwoning gelden beschikbaar heeft gesteld aan [appellante] onder de verplichting voor [appellante] deze gelden met een rentevergoeding van 4% per jaar aan haar terug te betalen. Daarmee is sprake van een (tweetal) overeenkomst(-en) van geldlening.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft de raadsman van [appellante] gewezen op een aantal bijzondere bepalingen in de overeenkomsten, die duiden op een grote mate van betrokkenheid van Koopwoning bij de waarde/opbrengst van de met de uitgeleende gelden in [plaats] aan te kopen woning. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat het voor het bestaan van de genoemde verplichtingen uit hoofde van de geldleningen niet relevant is welke specifieke bedoelingen Koopwoning of haar directeur [de voormalige echtgenoot van dochter van appellante 1] heeft gehad met deze overeenkomsten en of [appellante] daarbij - al dan niet - als ‘stroman’ heeft gefungeerd, in die zin dat zij Koopwoning in staat heeft gesteld om gelden te beleggen in onroerende zaken in de USA. Het hof overweegt daartoe dat de specifieke bepalingen waarop [appellante] zich beroept er niet aan afdoen dat, zoals tussen partijen genoegzaam vast staat, de door Koopwoning uitgeleende gelden tot een bedrag van € 294.117,13 daadwerkelijk in het vermogen van [appellante] zijn gevloeid, dat [appellante] met deze gelden een woning in [plaats] heeft aangekocht en dat, na de verkoop van deze woning door [appellante] , de verkoopopbrengst ook weer in het vermogen van [appellante] is gevloeid. Zoals hierna nader zal blijken, stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij deze gelden inmiddels heeft terugbetaald aan Koopwoning, daarmee erkennend dat zij daartoe - uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening - gehouden is.
Dit betekent dat thans als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen een tweetal overeenkomsten van geldlening hebben gesloten, zoals door Koopwoning in het geding gebracht, en dat [appellante] uit hoofde van deze overeenkomsten verplicht is het door haar ontvangen bedrag van € 294.117,13 aan Koopwoning terug te betalen vermeerderd met een rentevergoeding op basis van 4% per jaar.