ECLI:NL:GHSHE:2018:4037

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
200.242.234_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door [appellante], handelend onder de naam Kapsalon [kapsalon 1] en Kapsalon [kapsalon 2]. De zaak betreft een incident waarin [appellante] verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de kantonrechter, dat haar had veroordeeld tot betaling van een stagevergoeding aan [geïntimeerde]. De kantonrechter had [appellante] veroordeeld tot betaling van € 5.284,31, inclusief wettelijke rente en proceskosten, en het vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

[appellante] stelde dat zij door haar financiële situatie niet in staat was om aan de veroordeling te voldoen en dat executie van het vonnis zou leiden tot een dreigende executieverkoop van haar woning. Het hof overwoog echter dat [appellante] niet had aangetoond dat er sprake was van een juridische of feitelijke misslag in het vonnis van de kantonrechter. Bovendien werd het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling als evident beschouwd, aangezien zij niet wilde wachten tot de veroordeling onherroepelijk was.

Het hof concludeerde dat de belangen van [appellante] niet zwaarder wogen dan die van [geïntimeerde] en wees de vordering tot schorsing af. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak, die naar de rol werd verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.242.234/01
arrest van 2 oktober 2018
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellante] , handelend onder de naam Kapsalon [kapsalon 1] en Kapsalon [kapsalon 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. A.C. Soetens te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. P.J. van der Meulen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 juli 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 juni 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen appellante – [appellante] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6391327 CV EXPL 17-6332)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 14 februari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende incidentele memorie houdende vordering tot schorsing tenuitvoerlegging ondanks uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv jo. 208 Rv met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident;
  • de memorie van grieven met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
[geïntimeerde] heeft in het kader van haar opleiding tot kapster stage gelopen bij [appellante] .
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter [appellante] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 5.284,31, bestaande uit een bedrag van € 4.579,- aan stagevergoeding en een bedrag van € 705,31 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.579,- vanaf 20 april 2017 en over € 705,31 vanaf 10 oktober 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.
[appellante] vordert in het incident de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv te schorsen.
[appellante] stelt dat zij - gelet op haar inkomen, maandlasten en schuldenpositie - geen geld heeft om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen. Indien [geïntimeerde] tot executie van het vonnis overgaat, ligt het in de rede dat de deurwaarder beslag zal leggen op de woning waarin [appellante] samen met haar dochter woont, hetgeen uiteindelijk tot een executieverkoop zal/kan leiden. Daartegenover staat dat het vonnis waarvan beroep [geïntimeerde] een extraatje heeft gegeven, waar zij eerder niet op gerekend of gebudgetteerd zal hebben, gezien haar stelling in eerste aanleg dat zij eerder - voordat zij de vordering instelde - niet op de hoogte was van het feit dat zij betaling van een stagevergoeding kon eisen op basis van een (in het verleden) algemeen verbindend verklaarde kappers cao. Überhaupt heeft [geïntimeerde] niet aangevoerd wat haar belangen zijn bij de uitvoerbaar verklaring bij voorraad. Een en ander dient er volgens [appellante] toe te leiden dat een te maken belangenafweging in haar voordeel uit zal vallen.
3.3.
[geïntimeerde] voert verweer. Op dat verweer zal in het hiernavolgende, voor zover nodig, worden ingegaan.
3.4.
Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, waarvan met name sprake kan zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen; hieronder vallen dus niet omstandigheden die reeds aanwezig waren voor de staat van wijzen, maar die door partijen in de procedure in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.5.
Het hof overweegt dat [appellante] niet heeft gesteld en dat ook niet is gebleken dat in het onderhavige vonnis sprake is van een juridische of feitelijke misslag als hiervoor bedoeld.
3.6.
Voor zover [appellante] betoogt dat haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij executie van het bestreden vonnis overweegt het hof als volgt.
Anders dan [appellante] stelt, is het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling van een geldsom door [appellante] evident; haar belang is erin gelegen dat zij niet op het haar krachtens de veroordeling toekomende hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602).
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd dat zij door executiemaatregelen in grote nood dreigt te worden gebracht, gelet op een dreigende executoriale verkoop van haar woning, betreft geen feiten en omstandigheden die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, en is ook overigens onvoldoende onderbouwd om tot de conclusie te kunnen leiden dat de tenuitvoerlegging klaarblijkelijk een noodtoestand bij [appellante] zal doen ontstaan of dat [geïntimeerde] geen rechtens te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging. [appellante] komt alleen met financiële gegevens waarmee zij wil aantonen dat zij thans niet over de middelen beschikt om de vordering van [geïntimeerde] te kunnen voldoen. Een dreigende executieverkoop van de woning is door [appellante] niet aangetoond. Het enkele feit dat bij executie van haar woning de gevolgen daarvan voor [appellante] aanzienlijk zullen zijn, vormt onvoldoende grond voor toewijzing van de vordering tot schorsing.
3.7.
Op grond van het vorenstaande acht het hof onvoldoende grond aanwezig om de gestelde belangen van [appellante] bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij executie van het bestreden vonnis.
3.8.
Gelet op het vorenstaande dient de incidentele vordering van [appellante] te worden afgewezen.
3.9.
Het hof zal de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [appellante] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 6 november 2018 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2018.