ECLI:NL:GHSHE:2018:4025

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
200.244.255_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De appellante had een aanzienlijke schuldenlast van € 120.740,11, waarvan het grootste deel (97%) bestond uit een schuld aan Aegon Schadeverzekeringen, voortvloeiend uit een verkeersongeval waarbij zij met een onverzekerd voertuig een aanrijding had veroorzaakt. De rechtbank had vastgesteld dat de appellante verwijtbaar had gehandeld en niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was geweest.

In hoger beroep heeft de appellante betoogd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar voertuig verzekerd was door een voorlopige dekking, maar het hof oordeelde dat zij geen schriftelijk bewijs kon overleggen ter ondersteuning van haar stelling. Het hof heeft ook vastgesteld dat de appellante actuele psychosociale problemen heeft, maar dat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze problemen beheersbaar zijn en dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zal kunnen nakomen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 september 2018
Zaaknummer : 200.244.255/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/345763 FT RK 18/579
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P. Doorakkers te Dongen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en vast te stellen dat zij wel te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling alsnog op haar van toepassing zal worden verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Doorakkers, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 augustus 2018;
  • het indieningsformulier met bijlagen (producties 2 t/m 12) van de advocaat van [appellante] d.d. 28 augustus 2098
  • de na afloop van de mondelinge behandeling in hoger beroep ontvangen brief van de advocaat van [appellante] d.d. 19 september 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 120.740,11. Daaronder bevindt zich een schuld aan Aegon Schadeverzekering N.V. van € 117.415,49. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.5. Uit hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat zij ter zake van het ontstaan van het overgrote deel van de schulden niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Verzoekster heeft verwijtbaar gehandeld inzake het veroorzaakte ongeluk, niet alleen door achter op een file in te rijden, maar ook door het onverzekerd rijden met een motorvoertuig ten tijde van het ongeluk. Verzoekster had behoren te weten dat het motorvoertuig verzekerd moest zijn. Verzoekster heeft aanzienlijke financiële risico's aanvaard door met een onverzekerd motorvoertuig deel te nemen aan het verkeer, welke risico's zich ook hebben verwezenlijkt.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is in augustus 2014 met haar auto achterop een file gereden en daarbij ingereden op een personenauto met een zestal inzittenden die daardoor schade hebben geleden. De auto waarmee zij het verkeersongeval heeft veroorzaakt bleek op het moment van het ongeval onverzekerd te zijn, zodat zij de schade van een bedrag ad € 117.415,49 uit eigen zak dient te betalen aan verzekeraar Aegon. [appellante] stelt dat er in die tijd heel veel speelde omtrent haar persoon waarmee door de rechtbank in eerste aanleg geen, dan wel onvoldoende rekening is gehouden. Zij woonde in 2014 in [woonplaats] en is in datzelfde jaar verkeerde vrienden tegen gekomen in [plaats] . Deze personen hebben haar uiteindelijk gedwongen om de prostitutie in te gaan, door haar volledig te isoleren en afhankelijk van hen te maken. Zij gebruikte in die tijd GHB en speed. [appellante] stelt dat al haar geld dat zij verdiende in de prostitutie door de verkeerde vrienden dagelijks werd afgenomen. Zij bezat destijds een BMW waarover zij toen echter niet meer kon beschikken. [appellante] werd door de verkeerde vrienden langzamerhand wat meer ruimte geboden en zij heeft een Renault gekocht waarmee zij naar een vriendin in [woonplaats] wilde rijden. Zij had ongeveer twee dagen voor deze reis de auto gekocht en haar verzekeraar gebeld om de auto te verzekeren. Zij heeft toen alle gegevens van de auto doorgegeven en zij kreeg te horen dat de auto in voorlopige dekking zou worden genomen en dat zij de polis thuis gestuurd zou krijgen. [appellante] is vervolgens -in de veronderstelling dat de auto verzekerd was- naar [woonplaats] gereden. Zij was die nacht gedwongen om in de prostitutie te werken en zij was erg moe, maar keek er enorm naar uit om weer eens naar haar vriendin te kunnen gaan. Zij wist nog niet goed hoe haar nieuwe auto werkte. Op een gegeven moment reed zij in [plaats] op de snelweg op een tunnel af en zij las het bordje met de tekst: "Ontsteek uw lichten". Zij reed op dat moment reeds in een file, waarbij het op het ene moment stilstaan en even later weer doorrijden was. Op het moment dat zij aan het kijken was waar de knop/hendel zat om de lichten van haar auto aan te zetten, stopte het verkeer vanwege de file en reed zij met ongeveer een snelheid van 40 km/u achter op een personenauto met zes inzittenden die daardoor financiële schade hebben geleden. De auto van [appellante] werd weggesleept en die bleek vanwege de ouderdom total loss te zijn. Zij kreeg vervolgens te horen dat haar auto onverzekerd bleek te zijn. Blijkbaar was haar aanvraag voor de verzekering niet goedgekeurd, daar er met haar eerdere auto (BMW) reeds een verkeersongeval was veroorzaakt (door haar verkeerde vrienden) waarbij de plaats van het ongeval was verlaten. De verzekeraar had dit per brief medegedeeld, maar die brief heeft zij nooit mogen ontvangen, zodat zij in de veronderstelling was dat de auto (Renault) verzekerd was. Zij hoorde lange tijd niets van de verzekeraar, maar ontving ineens een vordering van € 117.415,49 van verzekeraar Aegon. Het bleek haar toen pas voor het eerst dat er een procedure door de benadeelden van het verkeersongeval was gestart om hun schade op haar te verhalen. [appellante] was vanwege haar persoonlijke situatie niet te traceren, dan wel zij heeft vanwege haar persoonlijke problemen niets van de procedure meegekregen. Zij stelt op grond van voorgaande dat zij wel te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan, dan wel onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend (zijnde blijkens het vonnis waarvan beroep 11 juni 2018).
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat zij op de dag dat de betreffende auto (de Renault) op haar naam werd gezet, 16 augustus 2014, telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van Aegon Schadeverzekeringen welke haar zou hebben medegedeeld dat de betreffende auto voorlopig in dekking zou zijn genomen. Naar aanleiding van een vraag van het hof over het op het schadeformulier vermelde polisnummer heeft [appellante] ter zitting meegedeeld dat deze medewerker ook een polisnummer zou hebben genoemd dat door [appellante] zou zijn genoteerd. Toen [appellante] later die dag een aanrijding veroorzaakte heeft zij dit polisnummer ook op het schadeformulier genoteerd. De advocaat van [appellante] stelt in de aanloop naar de mondelinge behandeling in hoger beroep meermaals telefonisch contact te hebben gezocht met Aegon Schadeverzekeringen, maar dat telkenmale is geweigerd om de hem de gevraagde informatie, onder andere met betrekking tot dit polisnummer, te verstrekken omdat hij geen machtiging van [appellante] zou hebben. Desgevraagd geeft de advocaat van [appellante] aan dat hij Aegon Schadeverzekeringen nog niet schriftelijk benaderd heeft. Voorts geeft [appellante] aan dat zij op dit moment geen alcohol of verdovende middelen meer gebruikt, maar dat zij nog wel twee tot drie dagen per week wordt behandeld voor haar aan ADHD en borderline gerelateerde klachten. Ook gebruikt zij hier medicatie voor. Desondanks acht [appellante] zichzelf stabiel, temeer nu zij op financieel gebied begeleid wordt en zij overweegt om een beschermingsbewind aan te vragen. [appellante] wil graag een termijn om het hof nader te informeren met betrekking tot de voorlopige dekking met bijbehorend polisnummer van Aegon Schadeverzekeringen, alsmede om alsnog een verklaring van haar behandelend psycholoog te (kunnen) overleggen waaruit blijkt dat haar psychosociale problematiek beheersbaar kan worden geacht.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Veruit de grootste schuld van [appellante] , procentueel bezien ruim 97% van de totale schuldenlast, wordt gevormd door de schuld aan Aegon Schadeverzekeringen. Deze schuld is, kortgezegd, het gevolg van het feit dat [appellante] op 16 augustus 2014 een aanrijding heeft veroorzaakt met een onverzekerd motorvoertuig. Aegon Schadeverzekeringen wil de schadevergoeding die zij ingevolge de geldende wettelijk bepalingen aan de benadeelden van deze aanrijding heeft moeten voldoen van [appellante] terugvorderen. Dit nu [appellante] verzuimd had om voor het betreffende motorvoertuig een eigen WAM-verzekering af te sluiten. [appellante] stelt thans dat zij echter gerechtvaardigd in de veronderstelling verkeerde dat het motorvoertuig middels een voorlopige dekking wel verzekerd was omdat dit haar op de dag van de aanrijding voorafgaand aan de aanrijding telefonisch zou zijn medegedeeld door een medewerker van Aegon Schadeverzekeringen. Daarbij zou, wederom volgens [appellante] , tevens een polisnummer zijn doorgegeven dat door [appellante] later die dag ook op het schadeformulier is ingevuld. Deze voorlopige dekking zou volgens [appellante] nadien niet tot een definitieve verzekering hebben geleid. Dit omdat zij, vanwege een eerder met een op haar naam geregistreerd motorvoertuig veroorzaakt ongeval waarbij de bestuurder, niet zijnde [appellante] zelf, de plek van het ongeval zou hebben verlaten, geen WAM-verzekering meer af zou hebben kunnen sluiten. De gestelde voorlopige dekking zou daardoor ook met terugwerkende kracht zijn opgeschort zodat [appellante] ten tijde van de aanrijding op 16 augustus 2014, zonder dat zij dit kon weten, toch niet verzekerd was. Het hof acht deze door [appellante] geschetste gang van zaken verre van aannemelijk en overweegt hiertoe als volgt.
3.6.3.
Allereerst weet [appellante] geen enkel schriftelijk bewijs te produceren van hetgeen door haar met betrekking van de verzekering middels een voorlopige dekking van het haar in eigendom toebehorende motorvoertuig is betoogd. Wel overlegt [appellante] een aantal aan haar gerichte (aangetekende) brieven van Aegon Schadeverzekeringen, maar de inhoud van deze brieven staat naar het inzicht van het hof juist op gespannen voet met hetgeen hieromtrent door [appellante] is verklaard. Aegon Schadeverzekering stelt in deze brieven immers bij herhaling dat hen na controle bij de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) is gebleken dat [appellante] had nagelaten om voor het betreffende motorvoertuig een WAM-verzekering af te sluiten, hetgeen wettelijk verplicht is. Aegon verklaart aansprakelijk te worden gehouden en te zijn vanwege ‘narisico’. Er wordt met geen woord gerept over (het opschorten dan wel herroepen van) een voorlopige dekking of een eerdere aanrijding waardoor [appellante] al in 2014 geen op haar naam geregistreerd motorvoertuig meer zou kunnen verzekeren. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] om een korte termijn verzocht, welke zij van het hof ook heeft gekregen, om haar advocaat in de gelegenheid te stellen nogmaals contact op te nemen met Aegon Schadeverzekeringen teneinde te achterhalen wat de daadwerkelijke gang van zaken met betrekking tot de voorlopige dekking van het motorvoertuig is geweest en uit te zoeken welke polis er hoort bij het polisnummer dat door [appellante] na de aanrijding op 16 augustus 2014 op het schadeformulier is ingevuld. Hierop heeft de advocaat van [appellante] bij schrijven van 19 september 2018 bericht dat [appellante] daaromtrent geen nieuwe informatie dan wel bewijsstukken kan aanleveren behoudens de mededeling dat Aegon Schadeverzekeringen hem telefonisch heeft medegedeeld dat het polisnummer dat door [appellante] op het schadeformulier is ingevuld een zakelijke garagepolis van een autobedrijf betreft, vermoedelijk het autobedrijf dat de auto aan [appellante] heeft verkocht.
3.6.4.
Hierbij merkt het hof nog op het ook wel enigszins curieus te vinden dat [appellante] eerst in hoger beroep melding maakt van het feit dat zij ten tijde van de aanrijding in de veronderstelling leefde dat het betreffende motorvoertuig middels een voorlopige dekking verzekerd zou zijn. Uit de stukken blijkt immers dat zij dit niet gedurende de door Aegon Schadeverzekeringen geëntameerde gerechtelijke procedure (zie vonnis rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 maart 2017), noch bij haar toelatingsverzoek tot de schuldsaneringsregeling (zie onder andere bijgevoegde eigen verklaring) en evenmin bij gelegenheid van de toelatingszitting (zie proces-verbaal van die zitting d.d. 1 augustus 2018) heeft aangegeven.
3.6.5.
Het hof is op grond van bovenstaande van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.6.6.
Voorts stelt het hof vast dat er bij [appellante] eveneens sprake is van een actuele psychosociale problematiek. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] hieromtrent verklaard dat zij op dit moment twee tot drie dragen per week door de GGZ wordt behandeld in verband met haar aan borderline en ADHD gerelateerde psychosociale klachten en dat zij hiervoor ook de nodige medicatie gebruikt. Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] het hof om een korte termijn verzocht, welke zij van het hof ook heeft gekregen, om een dergelijke verklaring alsnog in het geding te kunnen brengen. Bij brief van 19 september 2018 heeft de advocaat van [appellante] het hof bericht dat [appellante] er niet in geslaagd is om dergelijke verklaringen van haar hulpverleners, meer concreet de maatschappelijk werker haar huisarts, haar psycholoog en haar psychiater, te verkrijgen. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om thans te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en M. Pannevis en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2018.