ECLI:NL:GHSHE:2018:4010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
200.241.284_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldsaneringsregeling en de gevolgen van het aangaan van nieuwe schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Tandartsenpraktijk [tandartsenpraktijk] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [de rechthebbende] werd afgewezen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.H.M. van den Elsen, stelt dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding zouden moeten geven om de schuldsaneringsregeling te heroverwegen. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 september 2018, waarbij zowel de appellant als de beschermingsbewindvoerder van [de rechthebbende] aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat er een bewind is ingesteld over de goederen van [de rechthebbende] en dat er eerder een schuldsaneringsregeling was uitgesproken. De appellant betoogt dat [de rechthebbende] tijdens de toelatingszitting van de schuldsaneringsregeling op 22 mei 2017 geen informatie heeft verstrekt over een schuld die hij had aan de appellant, en dat dit een reden zou moeten zijn om de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat [de rechthebbende] op de hoogte was van deze schuld en dat hij deze opzettelijk heeft verzwegen.

Het hof concludeert dat er geen feiten of omstandigheden zijn die aanleiding zouden geven om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Het hoger beroep van de appellant wordt dan ook afgewezen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. Het hof wijst tevens de verzoeken van de appellant af die buiten het beoordelingskader van de Faillissementswet vallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 september 2018
Zaaknummer : 200.241.284/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/17/244
in het hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. Tandartsenpraktijk [tandartsenpraktijk] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.H.M. van den Elsen te Bergen op Zoom,
in de schuldsaneringsregeling van:
[de rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 14 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juni 2018, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in goede justitie te oordelen:
I. of het is toestaan dat [de rechthebbende] , gedurende de behandeling van het buitengerechtelijk schuldsaneringstraject - en aldus zeer kortstondig - voor de toetreding tot de wettelijke schuldsaneringsregeling én nadat [de rechthebbende] een document heeft ondertekend waarin hij heeft ingestemd met de basisvoorwaarde dat geen nieuwe schulden ontstaan voor toetreding tot én gedurende de wettelijke schuldsaneringsregeling, (welbewust) nieuwe schulden aan te gaan althans te laten ontstaan alsmede of het is toegestaan dat [de rechthebbende] over die schuld niets heeft medegedeeld in diens artikel 285-verklaring bij het verzoek van [de rechthebbende] tot toetreding tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, althans;
II. over de voortzetting danwel beëindiging van de toelating van [de rechthebbende] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, waarbij Tandartspraktijk [tandartsenpraktijk] zich refereert aan het oordeel van uw Gerechtshof, alsmede;
III. met veroordeling van [de rechthebbende] in de kosten die Tandartspraktijk [tandartsenpraktijk] , in beide instanties heeft moeten maken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. van den Elsen;
  • [de rechthebbende] in persoon,
- de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder van [de rechthebbende] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 mei 2018;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 10 augustus 2018;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [de rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
Bij vonnis van 22 mei 2017 is ten aanzien van [de rechthebbende] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij verzoekschrift in eerste aanleg d.d. 21 maart 2018 heeft [appellant] op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw) de rechtbank verzocht te oordelen over de voortzetting dan wel beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [de rechthebbende] , nu volgens [appellant] feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek van [de rechthebbende] af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. [appellant] heeft daarbij tevens aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“3.4 Hoewel vaststaat dat schuldenaar voorafgaand en tijdens de toelatingszitting geen informatie heeft verstrekt over de schuld aan schuldeiser, zou naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden geen afwijzing van het verzoek gevolgd zijn indien hij die informatie wel zou hebben verstrekt.
Het verzoek van schuldeiser zal dan ook worden afgewezen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] is van mening dat hij geen duidelijk en eenduidig antwoord heeft gekregen op zijn vraag of het aldus een schuldenaar is toegestaan om gedurende de behandeling het buitengerechtelijk schuldsaneringstraject voor toetreding tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (welbewust) nieuwe schulden aan te gaan althans te laten ontstaan.
Zou die vraag bevestigend worden beantwoord dan betekent dit in de visie van [appellant] dat personen die tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten een vrijbrief hebben om kort voordien schulden aan te gaan. Hetgeen grote maatschappelijke gevolgen kan hebben. [appellant] hecht er belang aan om dit maatschappelijke vraagstuk duidelijk en eenduidig opgehelderd te krijgen.
Het gaat [appellant] bij dit gerechtelijk traject niet om de verkrijging althans het verhalen van de vordering. [appellant] is realistisch en gaat er gezien de schuldenpositie van [de rechthebbende] vanuit dat het - ongeacht het verloop van de schuldsaneringsregeling - maar zeer de vraag is of, wanneer en welk deel van de vordering ooit nog door [de rechthebbende] zal worden voldaan. Het doel van [appellant] is evenmin sec gericht op het beëindigen van het wettelijke schuldsaneringstraject. Het onderhavige geding is voor [appellant] gericht op het verkrijgen van een duidelijk en eenduidig antwoord op de gestelde maatschappelijk vraag.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
De vraag is of, als iemand ervoor tekent dat hij geen nieuwe schuld zal laten ontstaan en er komt toch een nieuwe schuld, of dat dan is toegestaan. [appellant] heeft geen oordeel of de schuldsaneringsregeling van [de rechthebbende] nu wel of niet moet doorlopen. [appellant] wil alleen een signalering opbrengen. Het is uiteindelijk aan het hof om te bepalen of de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd. Daarom refereert [appellant] zich aan het oordeel van het hof.
Tussen [appellant] en de kaakchirurg bestaat een samenwerkingsverband. Daarom is [de rechthebbende] naar het [adres] verwezen. De onderbouw van het gebit van [de rechthebbende] doet de kaakchirurg. De opbouw van het gebit gebeurt onder de verantwoordelijkheid van [appellant] .
Eerst wordt de machtiging van de zorgverzekeraar afgewacht en dan vinden de behandelingen plaats. Het voortraject is in 2016 begonnen. [appellant] krijgt altijd achteraf betaald via Factoring. De ziektekostenverzekeraar heeft een gedeelte vergoed. Er staat nu nog een bedrag van € 1.165,-- open. De nota is op 10 mei 2017 naar [de rechthebbende] gestuurd. Er is op 11 april 2017 aan [de rechthebbende] mondeling medegedeeld dat er een eigen bijdrage zou volgen.
Het klopt dat de bewindvoerder de nota van 10 mei 2017 niet heeft ontvangen, omdat [appellant] niet wist dat [de rechthebbende] in de schuldsaneringsregeling zat.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Uit productie 4 blijkt dat de nota van [appellant] van 10 mei 2017 op 31 juli 2017 door de toenmalige beschermingsbewindvoerder van [de rechthebbende] , de heer [voormalige beschermingsbewindvoerder] , is ontvangen. Op de nota staat dat de staven op 24 april 2017 bij [de rechthebbende] zijn geplaatst.
Productie 15 betreft het financieel verslag. Hieruit blijkt dat de nota op 22 mei 2017 nog niet was ontvangen. Om die reden is de vordering niet binnen de schuldsaneringsregeling ontstaan en daarom is het geen nieuwe schuld. Er bestaat verwarring tussen het minnelijk traject en de schuldsaneringsregeling.
3.8.
De beschermingsbewindvoerder van [de rechthebbende] , mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , heeft ter zitting namens [de rechthebbende] – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
[de rechthebbende] is verwezen naar het [adres] en de eindcontrole is uiteindelijk gedaan door [appellant] . Er is nooit met [de rechthebbende] besproken dat er een rekening zou volgen. De aanvragen aan de zorgverzekeraar zijn gedaan door de kaakchirurg en de behandelaars van [de rechthebbende] . Op 24 april 2017 is het gebit opgebouwd bij [de rechthebbende] . Als [appellant] de nota op 24 april 2017 naar [de rechthebbende] zou hebben gezonden, dan was het geen probleem geweest want op dat moment stond er voldoende saldo om de nota te voldoen. De nota is uiteindelijk via de postblokkade bij de beschermingsbewindvoerder terechtgekomen. De toenmalige beschermingsbewindvoerder heeft nooit een offerte ontvangen. Hij heeft alleen rekening gehouden met het eigen risico van [de rechthebbende] , waarvoor gedurende een jaar wordt gespaard. Zowel [voormalige beschermingsbewindvoerder] als [de rechthebbende] wisten niet dat er een eigen bijdrage zou volgen. Er is door het beschermingsbewind niet bewust gespaard voor de kosten, omdat de nota nu eenmaal niet bekend was. Zelfs indien [de rechthebbende] de nota van 10 mei 2017 zou hebben ontvangen, dan kon hij nog niet weten dat er een eigen bijdrage zou volgen. Op de nota staat immers vermeld dat deze is doorgezonden naar Factoring.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw, te beoordelen of er bij [de rechthebbende] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.9.2.
Op 1 maart 2017 is door de zorgaanbieder namens [de rechthebbende] bij de zorgverzekeraar (VGZ) een aanvraag voor een volledige of gedeeltelijke vergoeding voor het plaatsen van implantaten ingediend, welke aanvraag door VGZ op 11 april 2017 is goedgekeurd.
Bij de processtukken bevindt zich een declaratie van [appellant] , gedateerd 10 mei 2017, die betrekking heeft op de behandelingen van [de rechthebbende] die hebben plaatsgevonden. Ter zitting in hoger beroep heeft [de rechthebbende] uitdrukkelijk en herhaaldelijk betwist dat hij de declaratie van [appellant] van 10 mei 2017 zou hebben ontvangen.
Wat daar ook van zij, indien zou moeten worden uitgegaan van de situatie dat [de rechthebbende] de betreffende declaratie op of kort na 10 mei 2017 wel zou hebben ontvangen, dan had hij er, naar het oordeel van het hof, niet op bedacht hoeven te zijn dat aan deze declaratie een eigen bijdrage was verbonden van – na vergoeding van de ziektekostenverzekeraar, € 1.165,19. Op de declaratie staat immers uitsluitend een bedrag vermeld van € 6.255,34 met daaronder de vermelding “Overgedragen naar factoring.” Mede daarom maakt ook de enkele vermelding op de goedkeuringsbrief van VGZ d.d. 11 april 2017 dat: “
Op het gemachtigde bedrag geldt nog een eigen bijdrage”, niet dat [de rechthebbende] zich van het ontstaan van een nieuwe schuld bewust moet zijn geweest. De eventuele eigen bijdrage staat op geen enkele wijze gespecificeerd en de vermelding zou daarom mogelijk ook verward kunnen worden met de verschuldigdheid van eigen risico.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens met zich dat [de rechthebbende] ter gelegenheid van de toelatingszitting van 22 mei 2017 niet welbewust heeft verzwegen dat op 24 april 2017 bij hem tandheelkundige behandelingen hebben plaatsgevonden en dat hij nog een eigen bijdrage zou moeten betalen, omdat [de rechthebbende] op dat moment niet op de hoogte was dat hij een eigen bijdrage zou moeten betalen, laat staan dat hij op de hoogte zou zijn geweest welke bedrag hij zou moeten betalen na aftrek van de vergoeding van VGZ. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet gebleken dat [de rechthebbende] kort voor toelating tot de schuldsaneringsregeling welbewust nieuwe schulden heeft doen laten ontstaan, zoals door [appellant] is betoogd.
Resumerend is het hof van oordeel dat niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
Het hoger beroep van [appellant] faalt reeds om die reden.
3.9.3
Het hof overweegt nog ten overvloede voor het geval dat wel aangenomen zou moeten worden dat [de rechthebbende] de nog te betalen eigen bijdrage had moeten meedelen, onder de omstandigheden van dit geval zoals hiervoor aan de orde, gelet op de hoogte van het te vorderen/gevorderde bedrag en de mate van de alsdan aan te nemen verminderde verwijtbaarheid, door [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt is dat het melden van die schuld destijds voor de rechtbank aanleiding zou zijn geweest om het verzoek tot toepassing van de wsnp af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw.
3.9.4.
Voor zover [appellant] met zijn petitum in hoger beroep beoogt andere (algemeen maatschappelijke) kwesties aan de orde te stellen treedt het hof niet in de beoordeling daarvan nu die kwesties het bestek van het beoordelingskader van art. 350 Faillissementswet te buiten gaan.
3.10.
Nu zowel [appellant] als de bewindvoerder hebben nagelaten te specificeren welke proceskosten zij in eerste aanleg en in hoger beroep zou hebben gemaakt, komt het hof reeds op grond daarvan al niet aan een eventuele proceskostenveroordeling toe.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvulling van gronden;
Wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2018.